De volkeren, Israël en de gemeente - Deel 12 - Hoe God van Juda scheidde

De volkeren, Israël en de gemeente

Deel 12 - Hoe God van Juda scheidde

Aan het einde van het vorige artikel lazen we dat ook het tweestammenrijk Juda een tijdlang uit het land weggevoerd is geweest, namelijk: zeventig jaar (zie Jer. 25:14 en Dan. 9:2). Alleen was er in het geval van Juda geen sprake van een echtscheidingsbrief. Toch is de Heere uiteindelijk ook van het huis van Juda gescheiden.

Zoals we al hebben gezien, zijn er volgens Deuteronomium 24:1-5 twee manieren op grond waarvan er een einde kan komen aan een huwelijk. In de eerste plaats is dat als de man in geval van overspel van zijn vrouw haar met een echtscheidingsbrief wegstuurt. En in de tweede plaats komt er een einde aan een huwelijk wanneer de man sterft. Natuurlijk kan een man net zo goed overspel plegen en kan er een einde aan een huwelijk komen wanneer de vrouw sterft. Maar in de Bijbel wordt hier als voorbeeld gegeven dat de vrouw overspel pleegt en dat de man sterft. Dat is niet voor niets! Als we namelijk kijken naar het huwelijk tussen God en Zijn volk, dan moeten we (inderdaad) constateren dat niet de Man, maar de vrouw (Israël) overspel pleegde en dat de Man stierf.

Ook het huis van Juda werd in ballingschap gestuurd
Algemeen wordt aangenomen dat het in jaar 722 vóór Christus was, dat het huis van Israël met de echtscheidingsbrief door de Heere is weggestuurd. Het huis van Juda werd - volgens Sir Robert Anderson - 587 vóór Christus in ballingschap gevoerd (Zie The Coming Prince, blz. 278 en 279). Anderen houden hier het jaar 586 vóór Christus aan, een te verwaarlozen verschil.
In tegenstelling tot het huis van Israël, keerde het huis van Juda officieel na deze ballingschap terug naar het land Israël. Er was geen legaal einde gekomen aan het huwelijksverbond tussen God en het huis van Juda, zoals dat wél het geval was met het verbond met het huis van Israël.
De periode dat het huis van Juda in ballingschap in Babel was, duurde zeventig jaar. We lezen daarover in Jeremia 25: "Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Omdat u niet naar Mijn woorden hebt geluisterd, zie, Ik ga een boodschap zenden en Ik zal alle geslachten uit het noorden halen, spreekt de HEERE, en ook een boodschap zenden naar Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Ik zal hen over dit land brengen, over zijn inwoners en over al deze volken rondom. Ik zal hen slaan met de ban en hen stellen tot een verschrikking, tot een aanfluiting, en tot eeuwige puinhopen. Ik zal uit hun midden doen verdwijnen de stem van de vreugde, de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de molenstenen en het licht van de lamp. Dan zal heel dit land worden tot een puinhoop, tot een verschrikking. Deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaar dienen. Maar het zal gebeuren wanneer de zeventig jaar voorbij zijn, dat Ik de koning van Babel en dat volk - spreekt de HEERE - hun ongerechtigheid zal vergelden, en ook het land van de Chaldeeën en Ik zal dat maken tot eeuwige woestenijen. Ik zal over dat land al de woorden brengen die Ik daarover gesproken heb, al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken" (vs. 8-13).
Naast het huis van Juda werden ook de volken van rondom met ballingschap bestraft. Daarom gaat het in vers 9b over "zijn inwoners en over al deze volken rondom".

Er zou echter ook een einde komen aan deze zeventig jaren: "Want zo zegt de HEERE: Voorzeker, pas wanneer zeventig jaren in Babel voorbij zijn, zal Ik naar u omzien en over u Mijn goede woord gestand doen, door u terug te brengen naar deze plaats. Ik immers, Ik ken de gedachten die Ik over u koester, spreekt de HEERE. Het zijn gedachten van vrede en niet van kwaad, namelijk om u toekomst en hoop te geven" (Jer. 29:10 en 11).
Daniël was één van degenen die in ballingschap gevoerd waren. Toen hij al op hoge leeftijd gekomen was, las hij de bovenstaande woorden in het boek van de profeet Jeremia. In Daniël 9:1 en 2 staat daarover: "In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht van de Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk van de Chaldeeën, in het eerste jaar van zijn regering, merkte ik, Daniël, in de boeken het aantal jaren op waarover het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gekomen was: zeventig jaar zouden na de verwoesting van Jeruzalem voorbij moeten gaan. Naar aanleiding van deze zeventig jaar geeft de Heere hem de bekende profetie over de zeventig weken: "Zeventig weken zijn er bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te beëindigen, de zonden te verzegelen, de ongerechtigheid te verzoenen, om een eeuwige gerechtigheid tot stand te brengen, om visioen en profeet te verzegelen, en om de Heiligheid van heiligheden te zalven" (Dan. 9:24).

De terugkeer naar het land
Wat de zeventigjarige ballingschap in Babel betreft, kunnen we vaststellen dat deze zeventig jaar na het begin daarvan in 587 vóór Christus was afgelopen; dus zo rond 517 vóór Christus.
Twee jaar later (vgl. Ezra 3:8 e.v.) werd begonnen met de herbouw van de tempel door degenen die teruggekeerd waren naar Jeruzalem. Dit gebeurde door toedoen van Kores, de koning van Perzië, dat inmiddels het rijk van Babel vervangen had: "In het eerste jaar nu van Kores, de koning van Perzië, wekte de HEERE de geest van Kores op, de koning van Perzië, opdat het woord van de HEERE, dat Hij bij monde van Jeremia gesproken had, vervuld zou worden om door zijn hele koninkrijk een boodschap te laten gaan, ook in geschrifte: Zo zegt Kores, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEERE, de God van de hemel, aan mij gegeven, en Hij is het Die mij heeft opgedragen om een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. Wie er onder u ook maar tot al Zijn volk behoort - zijn God zij met hem - laat hij optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda ligt, en laat hij het huis van de HEERE, de God van Israël, bouwen; Hij is de God Die in Jeruzalem woont" (Ezra 1:1-3). Bijzonder hoe deze koning de HEERE, de God van de hemel, de eer toebracht voor het ontvangen van alle koninkrijken van de aarde!

De boeken Ezra en Nehemia bevatten lijsten met namen van hen die terugkeerden vanuit de ballingschap in Babel naar Jeruzalem en het land Israël. Zie bijvoorbeeld Ezra 2. In vers 1-39 worden daar de Joden genoemd die terugkeerden. Vers 40-54 noemt de namen van de Levieten en de tempeldienaren (ook Levieten). Vers 55-58 betreft de nakomelingen van de slaven van Salomo. Vers 59-61 noemt de nakomelingen van mensen "die niet konden vertellen wie hun familie en wat hun afkomst was, of zij van Israël waren" (vs. 59). "Dezen zochten naar hun inschrijving onder hen die in het geslachtsregister waren ingeschreven, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onrein van het priesterschap geweerd" (vs. 62).
De nadruk ligt echter op de "mannen van Juda en Benjamin" (Ezra 1:5; 4:1 en 10:9 en Neh. 10:36); oftewel: het huis van Juda, de twee stammen. We kunnen dus stellen dat er naast de nakomelingen van Juda, Benjamin en Levi anderen waren die mee optrokken, maar van wie sommigen niet konden aangeven uit welke stam (van Israël) ze dan wel kwamen.
Ook vóór de zeventig jaren ballingschap van het huis van Juda (dat zijn dus mensen uit de stammen Juda en Benjamin en daaraan toegevoegd mensen uit de stam van Levi) is er sprake van mensen uit het huis van Israël (de tien stammen en een deel van de Levieten), die zich - dus ver ná 722 vóór Christus - blijkbaar hadden aangesloten bij het huis van Juda. Denk aan de viering van het Pascha door koning Josia in 2 Kronieken 35, waar onder meer staat: "Zo werd heel de dienst van de HEERE op die dag geregeld om het Pascha te houden en om brandoffers op het altaar van de HEERE te brengen, overeenkomstig het gebod van koning Josia. De Israëlieten die zich daar bevonden, hielden het Pascha op dezelfde tijd, en het Feest van de ongezuurde broden, zeven dagen lang. Een Pascha zoals dit was in Israël niet meer gehouden, vanaf de tijd van de profeet Samuel. En geen van Israëls koningen heeft het Pascha gehouden, zoals Josia nu hield met de priesters en de Levieten, en heel Juda en Israël dat daar aangetroffen werd, en de inwoners van Jeruzalem" (vs. 16-18). Mogelijk waren de mensen die tot het "Israël dat daar aangetroffen werd" mét het huis van Juda in de zeventigjarige ballingschap in Babel terechtgekomen, om na zeventig jaar weer mee terug te keren.

Het Joodse volk
Onder het volk dat terugkeerde uit Babel bevonden zich dus Israëlieten, al zullen het er niet veel geweest zijn. Het teruggekeerde volk was overwegend het huis van Juda. Dit volk werd gevormd door de voorouders van 'het Joodse volk' dat er was ten tijde van de bediening van de Heere Jezus op aarde. Hij was er zelfs uit voortgekomen. Denk aan Zijn benaming 'de Leeuw uit de stam van Juda'.

Het wordt meer en meer duidelijk dat als we het over het volk van God hebben ná de ballingschap in Babel, we toch vooral moeten denken aan de twee stammen die samen het huis van Juda vormden. Van oorsprong wordt met 'Jood' iemand bedoeld die tot het huis van Juda behoort. 'Jood' betekent 'behorend tot Juda'. 'Jood' is in het Hebreeuws: Jehoedie en 'Juda': Jehoedah. De betekenis van 'Juda' - en ook van 'Jood' - is: geloofd, geprezen, lof. Denk hier aan de woordspeling van Paulus in Romeinen 2:28 en 29, waarin zowel "Jood" als "lof" voorkomt: "Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God".
De tijd van de Heere Jezus en van de apostelen wordt beschreven in de eerste vijf boeken van het Nieuwe Testament: de vier Evangeliën en het boek Handelingen. Daarin gaat het - vanzelfsprekend - vaak over "de Joden". Dit zijn vooral de nakomelingen van degenen die uit de ballingschap in Babel terugkeerden naar het land. Zoals gezegd: dit waren voornamelijk mensen uit Juda en Benjamin en de priesterstam Levi.
Het is opvallend dat in onze Bijbelvertalingen de benaming 'Jood' pas voor het eerst - en alleen! - genoemd wordt in het Bijbelboek Ester. Dit Bijbelboek werd geschreven aan het einde van de zeventigjarige ballingschap, toen er al diverse groepen ballingen teruggegaan waren naar het land Israël (zie de Everreaduitgave Het Bijbelboek Ester, blz. 12). De uitdrukking "een Joods man" komt ook alleen in Ester voor (Est. 2:5).
Hetzelfde geldt voor 'Joden'. Ook deze term komt voor het eerst voor in de boeken Nehemia en Ester - beide nauw verbonden aan (de terugkeer uit) de ballingschap van Juda. In de HSV staat het één keer in Daniël 3:8, waar het in de N.B.G.-'51-vertaling overigens wordt weergegeven met 'Judeeërs'.
Op zijn beurt komt deze term - Judeeërs - wel eerder voor in de Bijbel. Voor het eerst is dat in de Richterentijd. Al vrij vroeg in de Bijbel wordt de Judeeërs genoemd naast de Israëlieten (zie bijv. 2 Sam. 21:2; 2 Kron. 31:6; Jer. 32:30 en 32 en Hos. 1:11).

In de vier Evangeliën en het boek Handelingen wordt slechts eenmaal iemand genoemd die niet uit het huis van Juda voortkwam, maar vanuit één van de stammen van het huis van Israël: "Ook Anna was er, een profetes, een dochter van Fanuel, uit de stam van Aser" (Luk. 2:36a). In het volgende artikel in deze serie zullen we het nog hebben over Cornelius (Hand. 10 en 11) die tot het huis van Israël behoord moet hebben.
Deze Anna was een diepgelovige vrouw die vanwege haar geloof met het huis van Juda in het land woonde. Dat zij de 'uitzondering op de regel' is, sluit aan bij het gegeven dat God Zijn huwelijksverbond sinds 722 vóór Christus (de wegzending van het huis van Israël met de echtscheidingsbrief) nog slechts met het huis van Juda had. Ook in de tijd van de Heere Jezus!

Het erfelijk koningschap
Een belangrijke reden waarom de HEERE Zijn verbond met het Joodse volk nog niet had verbroken - oftewel: dat er nog geen einde aan de huwelijksrelaties tussen de HEERE en het Joodse volk was - is het erfelijk koningschap. In de periode waarin het huis van Juda en het huis van Israël naast elkaar bestonden - dat is de tijd die ná Salomo begon en duurde tot 722 vóór Christus - staat er het volgende geschreven: "De HEERE wilde het huis van David echter niet te gronde richten omwille van het verbond dat Hij met David gesloten had; zoals Hij gezegd had dat Hij hem en zijn zonen alle dagen een lamp zou geven" (2 Kron. 21:7). In Psalm 132:10-12 staat hierover: "Wijs het gebed van Uw gezalfde niet af, omwille van David, Uw dienaar. De HEERE heeft David in waarheid gezworen, en Hij zal daar niet van afwijken: Eén van de vrucht van uw schoot zal Ik op uw troon zetten. Als uw zonen Mijn verbond in acht zullen nemen en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten". David zelf verwees ook naar deze eed, toen hij tot zijn zoon Salomo sprak: "Opdat de HEERE Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, gestand zal doen: Als jouw zonen op hun weg letten, door trouw met heel hun hart en met heel hun ziel voor Mijn aangezicht te wandelen, zal het je niet ontbreken aan een man op de troon van Israël".
Toen Jakob zijn zonen zegende met het oog op een verre toekomst (Gen. 49:1) zei hij tegen Juda: "Juda, jij bent het, jou zullen je broers loven! Je hand zal rusten op de nek van je vijanden; voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen. Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen" (Gen. 49:8-10).
Toen al werd Juda aangewezen als de koningsstam. En uiteindelijk zou het gaan om die grote Nakomeling van Juda, de Leeuw uit de stam van Juda: Jezus Christus! Deze Leeuw uit Juda's stam, stierf voor Zijn volk. Dat deed Hij als het Lam van God: "Zie, de Leeuw Die uit de stam van Juda is, de Wortel van David, heeft overwonnen om de boekrol te openen en zijn zeven zegels te verbreken. En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een lam staan, als geslacht" (Openb. 5:5 en 6; N.B.G.-'51-vertaling).
Met name de laatste woorden uit deze verzen bepalen ons bij de dood van de Heere Jezus. En daarmee zijn we aangekomen bij de tweede manier waarop er een einde kon komen aan een huwelijk: de dood van de man. In dit geval: de Man.

Hoe God van Juda scheidde
Het staat vast dat toen de Heere Jezus op aarde verbleef er geen officieel verbond meer met de tien stammen was vanwege de echtscheidingsbrief. Daarom werden zij door de Joden ook wel aangeduid als 'onbesnedenen' en als 'heidenen' gezien. Dat brengt ons op het punt dat we - zeker in het Nieuwe Testament - goed moeten opletten wie er met 'heidenen' bedoeld worden. Maar daarover in het volgende artikel meer.

Toen de Heere Jezus stierf, kwam er een einde aan het huwelijk tussen God en het huis van Juda, het tweestammenrijk, de Joden. We hebben al in Deuteronomium 24 gezien hoe het huwelijk tussen een man en een vrouw tot een einde kan komen: door echtscheiding van de vrouw en door de dood van de man. In de Romeinenbrief beschrijft Paulus iets vergelijkbaar. Ook hij schrijft over trouwen en echtscheiding, en over waar dat een beeld van is. Het gaat over de geestelijke betekenis van de wet van Mozes - het oude verbond - en de wet van de Geest van het leven (Rom. 8:2) - het nieuwe verbond. In Romeinen 7 schrijft hij:

  1. "Of, broeders, weet u niet - ik spreek immers tot mensen die de wet kennen– dat de wet over de mens heerst zolang hij leeft?
  2. Want de gehuwde vrouw is door de wet gebonden aan de man zolang hij leeft. Als de man echter gestorven is, is zij ontslagen van de wet die haar aan de man bond.
  3. Daarom dan, als zij de vrouw van een andere man wordt terwijl haar man leeft, zal zij een overspelige genoemd worden. Als haar man echter gestorven is, is zij vrij van de wet, zodat zij geen overspelige is als zij de vrouw van een andere man wordt.
  4. Zo, mijn broeders, bent u ook door het lichaam van Christus gedood met betrekking tot de wet, opdat u aan een Ander zou toebehoren, namelijk aan Hem Die uit de doden opgewekt is, opdat wij vrucht zouden dragen voor God.
  5. Want toen wij in het vlees waren, waren de hartstochten van de zonden, die geprikkeld worden door de wet, in onze leden werkzaam om vrucht te dragen voor de dood.
  6. Maar nu zijn wij ontslagen van de wet, gestorven aan dat waaraan wij vastgebonden zaten, zodat wij in nieuwheid van Geest dienen, en niet in oudheid van letter".

In deze verzen legt Paulus zijn gelovige broeders uit dat zij zich niet meer onder de wet bevinden, maar onder de Geest (het gaat hier niet over de gelovigen van nu, maar over de gelovigen van het moment waarop Paulus deze woorden schreef, dat is de Handelingenperiode). Daarvoor gebruikt hij het voorbeeld van de gehuwde vrouw die voor wat betreft haar huwelijk niet meer gebonden is aan de (huwelijks)wet vanaf het moment dat haar man sterft (vs. 2). Deze gehuwde vrouw is hier het beeld van de in Christus gelovige Joden. Ook zij zijn door Christus' dood vrij van de wet (vs. 4a - vgl. vs. 1, waar staat dat het mensen betreft "die de wet kennen", Joden dus!).
Vervolgens zijn zij het eigendom geworden van een Ander, namelijk van "Hem Die uit de doden opgewekt is" (vs. 4b). Vóór de dood van de Man - de Heere Jezus - was er de gebondenheid aan de wet, ná Zijn opstanding de "nieuwheid van de Geest" (vs. 6). In Romeinen 7 en 8 schrijft Paulus geregeld over vlees en Geest. Daarmee wijst hij erop dat sinds de dood en opstanding van Christus de situatie is ontstaan waarin het zo is dat als Joodse mensen (Paulus' verwanten naar het vlees) onder de wet blijven leven dit eigenlijk gezien moet worden als vlees. Zie Romeinen 8:5-9 (lees voor meer informatie over het oude en het nieuwe verbond het Morgenroodboekje In de band van het verbond).

In het volgende artikel in AMEN 182 gaat het over de start van het nieuwe verbond.

Duizenden lezers gingen u voor. Ondersteun AMEN. Word ook abonnee!

Nieuw in de Morgenroodreeks

De Morgenroodboekjes komen uit in de Morgenroodreeks: een serie Bijbelstudieboekjes die sinds 1960 wordt uitgegeven. De in deze reeks verschenen boekjes zijn handzaam en praktisch en helpen je verder om de Bijbel beter te leren kennen.

Het Wonder van het Zaad

Bagage voor onderweg

De weg door het leven is voor iedere gelovige uniek. Hoe bijzonder is het dat je die weg mag gaan samen met je Verlosser, de Heere Jezus Christus. Hij geeft je daarbij allerlei zekerheden mee vanuit Zijn Woord. Enkele van die zekerheden komen kort en bondig in dit boekje naar voren. De stukjes waarin dat gebeurt, zijn bemoedigend en geven je vastigheid in je geloof in Degene aan Wie je toebehoort. Hij gaat altijd met je mee!

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Bagage voor onderweg'

Tweemaal bij name genoemd

Er staan in de Bijbel diverse geschiedenissen waarin mensen door God geroepen worden. In sommige gevallen horen mensen letterlijk de stem van God Die hun naam uitspreekt. Er zijn zeven personen die zelfs tweemaal bij name geroepen worden door God.
Denk aan Abraham die op het moment dat hij bereid is zijn zoon te offeren, tweemaal geroepen wordt: "Abraham, Abraham!". Of denk aan dat moment dat Maria aan de voeten van de Heere Jezus naar Zijn woord zit te luisteren en Martha vindt dat zij veel te veel werk moet doen. De Heere zegt tegen haar: "Martha, Martha, u bent bezorgd en maakt u druk over veel dingen". Ook is er die indrukwekkende gebeurtenis op de weg naar Damascus als de verheerlijkte Heere zegt: "Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?".
Behalve mensen worden ook de Heere Jezus, God en Jeruzalem tweemaal aangesproken: “Heere, Heere”, “Jeruzalem, Jeruzalem” en “Mijn God, Mijn God”.

Meer info & bestellen 'Tweemaal bij name genoemd''