Zwart op Wit - Deel 5: De boodschap van Paulus (2 -slot)

Zwart op Wit

Deel 5: De boodschap van Paulus (2 -slot)

Paulus' leven en werk eindigde in gevangenschap te Rome. In die tijd schreef hij een aantal brieven, waarin hij o.a. het (grote) geheimenis bekend mocht maken. Hij beschouwde dat als een groot voorrecht, want het ging daarbij om de 'onnaspeurlijke rijkdom van Christus'. Wat betekent die verborgenheid en hoe is die boodschap destijds ontvangen?

Paulus verlaten

Was Paulus tenminste hoopvol dat de talrijke gemeenschappen die hij gevormd en gesterkt had, getrouw zouden blijven aan de waarheid, aan de volle waarheid? We hebben vorige keer reeds gezien dat hij zich hierover geen illusies maakte. Zijn gebed, gedurende drie jaren voortdurend volgehouden, geeft ons een denkbeeld van het grote gevaar. Hoe verder hij ging in het kenbaar maken van hetgeen de Here alleen aan hem geopenbaard had, hoe meer hij ondervond dat men zich van hem afwendde. Aan de Filippenzen schreef hij: "Want ik heb niemand, die even alzo gemoed is, welke oprechtelijk uwe zaken zal bezorgen: want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus is" (Fil. 2:20, 21). Nadat hij over drie van zijn medearbeiders gesproken had, schreef hij aan de Kolossensen: "Deze alleen zijn mijn medearbeiders in het koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn" (Kol. 4:11).
Het blijkt dus dat de grote meerderheid van hen die meegewerkt hadden, Paulus niet getrouw waren. We zijn overtuigd dat deze arbeiders serieuze christenen waren, doch we moeten door het getuigenis van Paulus aannemen dat ze zijn bijzonder onderwijs niet aanvaard hebben. Ze bleven staan bij de aardse sfeer of bij de hemelse, en hebben in elk geval de volle waarheid niet kunnen of willen aanvaarden. Dat het wel degelijk ter oorzake van zijn leer was, dat Paulus verlaten werd, blijkt ook uit het feit dat - zoals we later nog zullen zien - zijn onderwijs nagenoeg onbekend bleef gedurende meerdere eeuwen. Augustinus was één der eersten die in zekere mate weer acht gaf op dit onderwijs.
Hoe zeldzaam waren zij, die Paulus volgden tot in de overhemelse sfeer. Ze werkten voor het 'koninkrijk Gods', een zeer algemene uitdrukking die veel kan omvatten, doch ze werkten niet mede in verband met de leer der rechtvaardiging en die van de Gemeente der Verborgenheid.
Zeer waarschijnlijk zeiden ze toen onder elkaar, wat we vandaag ook wel horen: "Hij gaat te ver".
Ze oordeelden Paulus volgens de maatstaf van hun eigen gedachten, in plaats van Gods openbaringen te geloven, openbaringen die inderdaad veel verder gingen dan al wat men vroeger gehoord had. Ze bleken slachtoffers te zijn van hun eigen ik of van bedrieglijke arbeiders. We moeten ze niet oordelen of veroordelen, maar we moeten de feiten duidelijk inzien en er rekening mee houden.
In zijn laatste brief bevestigt Paulus het feit dat hij door allen verlaten werd: "Gij weet dit, dat allen, die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben" (2 Tim. 1:15).
En men vergete daarbij niet wat Handelingen 19:10 eerder vermeldt: "En dit geschiedde twee jaren lang, zodat allen, die in Azië woonden, het woord van de Here Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken".
Zelfs toen zijn leven in gevaar was, konden zij kennelijk niet vergeten wat hen op leerstellig gebied van Paulus scheidde: "In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten" (2 Tim. 4:16).
Men geve er zich goed rekenschap van dat zijn laatste brieven geschreven werden in de tijd waarin, volgens de overlevering, de 'Gemeente' reeds zeer verbreid was en in volle werking. We moeten er inderdaad niet aan twijfelen dat er toen tienduizenden moedige en werkzame kinderen Gods leefden, die bereid waren hun leven te geven voor hun geloof. Ze geloofden in God, in Christus, maar ze waren nog niet gekomen tot de hogere zegeningen, en vooral niet tot de volmaakte positie in Christus, tot Gods einddoel. Wellicht verkozen zij een 'eenvoudig Evangelie' in plaats van het 'moeilijke' onderwijs in Paulus' latere brieven. Hoe het ook zij, we moeten ernstig rekening houden met het onloochenbare feit dat, behalve enige weinige uitzonderingen, de meest serieuze christenen Paulus verlaten hebben nadat hij over de grote verborgenheid gesproken had.
Sommige christenen waren echter getrouw aan Paulus, en het is vooral aan deze "gelovigen en getrouwen in Christus-Jezus" dat de Apostel zijn latere brieven richt.[Efe. 1:1; Kol. 1:2; 2 Tim. 2:2. Het Griekse woord 'pistos' kan door 'gelovig' of 'getrouw' vertaald worden. Als het over het werk en de dienst gaat, is 'getrouw' meer aangewezen. In Kol. 1:2 heeft het weinig zin te schrijven: 'heilige en gelovige broeders in Christus', doch 'heilige en getrouwe' krijgt een diepe betekenis als men rekening houdt met de omstandigheden van die tijd. Zo ook Efe. 1:1. De meeste vertalingen gebruiken dan ook het woord 'getrouw' in die teksten.] Het waren de leden van de Gemeente der Verborgenheid, van het Lichaam waarvan Hij het Hoofd is, en die door Paulus ten volle bewust werden van hun geestelijke positie. Of het waren tenminste gelovigen die bereid waren het volle onderwijs van Paulus te aanvaarden. Het aantal christenen nam snel toe in die periode, doch de getrouwe heiligen bleven weinig in aantal. Dit blijkt onder meer uit de afwezigheid van geschreven documenten uit die tijd die over Paulus' bijzondere leer spreken.

De Twaalven?

Nu komen we tot de vraag wat de houding was van de 'apostelen der besnijdenis', na de tijd der Handelingen. De Schrift leert er ons niets over. Uit hun brieven, die deel uitmaken van Gods Woord, blijkt niet dat ze iets kenden aangaande het grote geheimenis en de overhemelse sfeer. Hun opdracht was het volk Israël er toe te brengen zijn positie in de wereld in te nemen, opdat ook de massa der volken deel zou krijgen aan Gods zegeningen. Hun aandacht was geheel gevestigd op de wedergeboorte en de toekomende aioon, die zou aanvangen bij de wederkomst van Christus. Ze bleven nog geheel in de oude schepping. De Twaalf hadden dus weinig gelegenheid na te denken over de nieuwe schepping en hogere zegeningen, en het was hun opdracht niet hierover te spreken. Al wat men kan zeggen is, dat er in hun geschriften niets staat dat in tegenstelling is met het onderwijs van Paulus.
Wat gebeurde er dan met de Twaalven na Israëls verwerping, na de verwoesting van Jeruzalem en van de Tempel, de verstrooiing der Joden en de komst van een 'tussengeschoven' bedeling (zie ook de verklaring vanPaulus in Hand. 28:28), waarmee de komst van het Koninkrijk op aarde tot later tijdstip uitgesteld werd? Gingen ze toen met Paulus mee en hielpen ze hem in zijn onderwijs?
Daar Paulus hierover niets zegt en we geen brieven bezitten van die apostelen, die gedateerd zijn na de tijd der Handelingen (tenminste geen geschriften die door God ingegeven zijn) weten we niets zekers over hun houding. We vinden echter wel enige aanwijzingen in de geschriften der eerste eeuwen. Deze zijn uiteraard niet gelijk aan de geschriften in Gods Woord. Maar als we méér willen weten over wat men deed en dacht in die tijd, kunnen deze menselijke geschriften nuttig zijn. We willen dus de voornaamste der gekende documenten onderzoeken. Het is echter goed ons eerst nog te verplaatsen in die tijd en rekening te houden met de heersende toestanden na Israëls verwerping.

5. De algemene verwarring gedurende de eerste eeuw

Het jaar 70 had dus, met de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing der Joden, de (tijdelijke) nationale verwerping van Israël zichtbaar bevestigd. Gedurende bijna 2000 jaren had de Here geduld en genade betoond jegens Zijn uitverkoren, doch weerspannig volk. Steeds waren de andere volken op de achtergrond gebleven, want Israël was het centrum van het wereldgebeuren volgens Gods voornemen.

Zelfs de in zeker opzicht voorbarige (zie 1 Kor.15:8) verkondiging door Paulus van de hogere abrahamitische zegeningen der volken, gedurende de Handelingen-tijd, had tot doel gehad Israël door jaloersheid tot bekering te leiden en de komst van het Koninkrijk te bespoedigen.
Als men zich deze geestesgesteldheid goed indenkt, kan men zich enigszins voorstellen welke donderslag Israëls verwerping was, en welke belangrijke grens het jaar 70 vormt in de heilsgeschiedenis.
Tot op dat ogenblik had de Schrift en al wat door Gods boodschappers verkondigd werd op Israël gewezen. Alle zegeningen hingen af van dit volk, of konden slechts verkregen worden in relatie met dit volk. Wat bleef er dan over nu Israël verdween? Waarop kon men nu steunen? Zou Gods voornemen schipbreuk geleden hebben? Hadden de profeten, de apostelen en de Here Zelf zich vergist? De Twaalven vormden een zichtbare autoriteit in Jeruzalem, die paste bij een zichtbare gemeenschap, door Israël gevormd. Maar wat bleef er van dit alles over, nu dat volk verworpen werd en Israël een tijdlang niet meer centraal zou staan in Gods handelen?
Sommigen hebben dan misschien weer aan Paulus gedacht, die over iets nieuws gesproken had, over een Verborgenheid, die van alle eeuwen in God verborgen was geweest, over een onzichtbare Gemeente en overhemelse dingen, doch wat moest men daarmee aan?
Zo vormde zich dan geleidelijk een menselijk stelsel, waarin geen plaats was voor de leer van Paulus, maar men niettegenstaande alle gebeurtenissen nog steeds op de apostelen der besnijdenis dacht te kunnen steunen. Men kon natuurlijk niet meer vasthouden aan al wat de profeten en de apostelen verkondigd hadden. Men had in het verleden te veel overgenomen van de Joodse begrippen en de profetie te letterlijk opgevat. Zo ontstond de volgende oplossing: de christengemeente zou Israël nu vervangen. Meer nog, het is die gemeente die nu het ware Israël vormde en al wat aan dat volk beloofd was bleek nu bestemd te zijn voor die gemeente. De meeste dingen moest men geestelijk verstaan, niet letterlijk en men moest nu vele zaken herzien en aanpassen aan de nieuwe toestand. Natuurlijk kon men alle Joodse inzettingen niet behouden, doch men ging ze zoveel mogelijk verchristelijken. Toen men eenmaal zo ver was, kon men geen rekening meer houden met Paulus, die in zijn laatste brieven in het geheel niet meer van een (geestelijk) volk Israël spreekt, noch over inzettingen, doch over allerlei onbegrijpelijke dingen waarover tot dan toe geen mens gesproken had.

Zo kon men dan drie stromingen onderscheiden onder de christenen in die tijd:

  1. De judaïserende gelovigen, die zo letterlijk mogelijk de leer van het Oude Testament en van de Twaalven in praktijk wilden brengen. Men vond ze vooral onder de christen-Joden.
  2. Zij die tegen deze neiging reageerden en het Oude Testament verwierpen, zoals Marcion.
  3. Zij, die alles trachten te vergeestelijken en op deze wijze tot een goede oplossing meenden te kunnen komen. Soms ging men zo ver, evenals Barnabas, te beweren dat de Joden Mozes slecht begrepen hadden en dat ze nooit de besnijdenis, de sabbat, de offeranden, enz. letterlijk hadden moeten opvatten. De Joden waren nooit Gods ware volk.

We zullen uit de geschriften van die tijd leren dat een groot deel der christenheid beweerde 'apostolisch' te zijn. Doch overal stuitte men op moeilijkheden als men op zichzelf wou toepassen wat aan Israël voorgeschreven was. Hoe ver mocht men gaan in het vergeestelijken? De ene bisschop schreef dit voor, de andere dat, en ze vervloekten elkaar. Gedurende lange jaren heerste er een volledige chaos. Slechts na honderden jaren kwam men tot een zekere rust en 'eenheid'. De vervolgingen tegen de christenen en de anti-christelijke invloeden werkten mee om een front te vormen. De bekering van Constantijn, in de vierde eeuw, had een beslissende invloed. Hij meende, als pontifex maximus, het recht te hebben alle godsdienstige zaken te besturen en stichtte de Katholieke Kerk. Toen nu deze organisatie de macht in handen had, keerde ze zich tegen Constantijn.
Wat werd er dan van hen die getrouw waren gebleven aan Paulus? Niemand weet het. Ze vormden een uiterst kleine minderheid, die verwaarloosd of verdrukt werd. Misschien hebben ze enkele geschriften nagelaten, doch deze zijn onbekend. Indien ze bestaan hebben, werden ze natuurlijk niet in aanmerking genomen door de (kerkelijke) autoriteiten die de absolute macht in handen hadden. Laat ons nu de voornaamste documenten der eerste eeuwen in het kort onderzoeken. Vooreerst die der 'Apostolische Vaderen'.

De Geschriften der eerste eeuwen

Het blijkt duidelijk dat de christenen in het algemeen (ook na het jaar 70!) nog geloven in de nabijheid van de komst des Heren en het aanbreken van het Koninkrijk op aarde. Barnabas, Clement, Hermas, Ignatius, Polycarpus en vele 'kerkvaders' spreken op duidelijke wijze over deze komst. Ze behouden dus de hoop, die gedurende Handelingen-tijd gewettigd was, omdat Israël zich toen nog kon bekeren. Na Israëls verwerping is die hoop echter niet meer reëel, tot op het ogenblik van het herstel van Gods volk. In het begin werd dit Koninkrijk op aarde dus nog niet vergeestelijkt.
Als ze over de Here spreken, noemen ze Hem meestal 'Jezus', dat wil zeggen ze kennen Hem bijna uitsluitend in Zijn vernedering en niet als de 'Christus-Jezus' die in Gods rechterhand zit.


Wat overigens wel bewijst dat Paulus reeds gedurende zijn leven verlaten werd als gevolg van zijn bijzondere leer.

a. De brief van Barnabas

Barnabas schreef aan het einde der 1e eeuw. Men veronderstelt dat het de Barnabas is die ook Paulus vergezeld heeft.
Deze brief verwijst naar schriftplaatsen zoals Jesaja 1:11-13; Jeremia 7:22, 23; Zacharia 8 :17; Jesaja 58:4-10, die de nadruk leggen op de betekenis der offeranden en ceremonieën, en eraan herinneren dat de gehele Wet, met al haar voorschriften, steunt op het grote gebod dat voorschrijft God en de naaste lief te hebben. Barnabas meent in deze teksten een duidelijk bewijs te vinden voor zijn opvatting, volgens welke God eigenlijk nooit die offeranden, e.d. verlangd heeft. Na de vermelding van Exodus 33:1-3 schrijft hij:

Barnabas 6: “Maar wat zegt de kennis? Versta wel. Zet uw hoop op Hem, Die weldra voor u zal verschijnen in het vlees, Jezus... Wat zegt Hij dan? Naar het land, dat van melk en honig vloeiende is. Gezegend zij onze Here, broeders, die ons wijsheid en verstand geeft in Zijn verborgen dingen. Want de profeet spreekt een gelijkenis aangaande de Here... Wij zijn dan degene die Hij in het goede land bracht. Wat is dan de melk en honig? Omdat het kind eerst in leven gehouden wordt door honig en dan door melk. Zo in gelijke wijze, daar wij in het leven gehouden worden, door ons geloof in de belofte en door het woord, zullen wij ook leven en heren der aarde zijn".

Verder spreekt hij over de besnijdenis en haalt bijvoorbeeld Jeremia 4:4 aan. Hij legt dan de nadruk op de betekenis der besnijdenis en loochent dat ze ook in het vlees moest toegepast worden.

Barnabas 9: “Maar gij zult zeggen: in waarheid was dit volk besneden tot een zegel. Neen, maar zo is ook elke Syriër en Arabier en alle priesters der afgoden. Behoren die dan alle tot hun verbond? Zelfs de Egyptenaars zijn begrepen onder de besnedenen".

Zijn conclusie is dus dat de besnijdenis des vleses niets bewijst en eigenlijk nooit door God gevraagd werd.
Aangaande hetgeen Mozes zegt over het eten van onrein gedierte zegt hij:

Barnabas 10: “Zo is het Gods gebod niet, dat zij niet met de tanden bijten, maar Mozes sprak in de geest ... Gij ziet welke wijze wetgever Mozes was. Maar hoe zouden zij deze dingen zien en begrijpen? Maar wij, die een juist inzicht hebben in deze geboden, spreken ze zoals de Here dat wil".

Volgens het “juiste inzicht" van Barnabas mochten de Joden dus alles eten. Mozes “sprak in de geest"! Onder voorwendsel dat de Schrift spreekt over de zegeningen die tot de volken komen, meent hij dat het Nieuwe Verbond met hen gesloten is en niet met Israël en Juda, zoals Jeremia 31:31 het zo duidelijk zegt. Na Jesaja 1:13 aangehaald te hebben, zegt hij over de sabbat:

Barnabas 15: “Gij ziet welk Zijn mening is; het zijn niet onze tegenwoordige sabbatten, die Hem welgevallig zijn".

Volgens Barnabas moesten de Joden dus ook niet de wekelijkse Sabbat houden. De toekomende dingen, waarvan de profeten spreken, moet men niet letterlijk opvatten. Zij werden in gelijkenissen gezegd, die de Joden niet konden begrijpen.
Men ziet dus dat Barnabas het voorbeeld heeft gegeven van de 'vergeestelijking' van Gods Woord. Doch waar moet dan de grens gesteld worden? Alle logische uitleg wordt onmogelijk en de deur staat wijd open voor de individuele fantasie. Deze grote fout is dus van zeer oude datum, aangezien ze begon in de apostolische tijden.

b. De 'Leer der Twaalf Apostelen'

Dit stuk, ook wel 'Didachè'genoemd, dateert van het einde der 1e of van het begin der 2e eeuw. Het werd, onjuist, toegeschreven aan de twaalf apostelen, doch dit feit toont duidelijk aan dat de meeste christenen toen de apostelen der besnijdenis volgden. Ook meerdere andere geschriften werden aan hen toegeschreven. Men heeft verondersteld dat het één der oudste documenten is, na die van het Nieuwe Testament. Een kopie van dit geschrift (van het jaar 1056) werd in de 19e eeuw te Constantinopel gevonden. Het is verdeeld in 16 korte hoofdstukken.
Een vluchtig onderzoek toont reeds aan, dat de inhoud niet verder gaat dan die der Evangeliën (vooral Mattheüs). Van het onderwijs van Paulus is geen spoor te vinden. De schrijver kende de brieven van Paulus niet, of wilde er geen rekening mee houden.
Het grootste deel wordt ingenomen door ethische voorschriften, ten dele aan de Wet van Mozes, ten dele aan het Evangelie ontleend, en min of meer aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Vele dingen zijn bepaald onschriftuurlijk. We stippen aan:
1:3 “Vast voor hen, die u achtervolgen".
4:6 “Indien gij hebt, zult gij met uw handen een rantsoen voor uw misdaden geven”.
6:2 “Want als gij het volle juk van de Here kunt verdragen, zijt gij volmaakt, maar indien gij dit niet kunt, doe wat gij kunt".
We bevinden ons hier op het terrein van de rechtvaardiging door werken, en het spreekt vanzelf dat de schrijver de leer van Paulus verwerpt.
Daar men zich nu nog dikwijls op dit geschrift beroept om zekere gebruiken te rechtvaardigen en het een belangrijk document noemt, geven we hieronder de vertaling van enige delen, die het meest verband houden met ons onderwerp.

Hoofdstuk 7
1. Maar aangaande de doop, doopt aldus: Nadat gij al deze dingen geleerd hebt, doop tot de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, in levend water.
2. Maar indien gij geen levend water hebt, doopt dan in ander water en indien gij het niet in koud water kunt doen, dan in warm.
3. Maar indien gij dat ook niet hebt, giet dan water driemaal op het hoofd, tot de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.
Hoofdstuk 8.
2. Bidt ook niet zoals de huichelaars, maar zoals de Here heeft bevolen in Zijn Evangelie. Zo bidt: “Onze Vader”.
3. Bidt alzo driemaal per dag.
Hoofdstuk 9.
1. Maar aangaande de "dankzegging" (d.i. het avondmaal), zegt dank op deze wijze. 2. Eerst aangaande de beker: “Wij danken U, onze Vader, voor de heilige wijngaard van Uw kind David, die Gij ons bekend gemaakt hebt door Uw kind Jezus; tot U zij de heerlijkheid in de eeuwen".
3. Maar aangaande het gebrokene (d.i. het brood): “Wij danken U, onze Vader, voor het leven en de kennis, die Gij ons hebt bekend gemaakt door Uw kind Jezus; tot U zij de heerlijkheid in de eeuwen”.
Hoofdstuk 14
1. En op des Heren eigen (dag), komt samen en breekt brood en dankt na uw misdaden beleden te hebben, opdat uw offerande zuiver moge wezen.
2. Laat niemand, die een geschil heeft met zijn vriend, met u samenkomen tot zij verzoend zijn, opdat uw offerande niet verontreinigd worde.
Hoofdstuk 16
Dit hoofdstuk eindigt met de verwachting van de Here en waarschuwingen aangaande valse profeten, enz.
De 'Didache' leert hoe men moest vasten bij de doop; dat het “Onze Vader" drie maal daags moest gebeden worden; dat er bij het 'avondmaal' voorgeschreven gebeden waren; dat er 'eerstelingen' moesten gegeven worden aan de 'hogepriesters, armen en profeten'; dat het 'avondmaal' een offerande was; dat de gemeente verzameld werd tot het koninkrijk, enz. Dit waren pogingen om de Joodse ceremoniën aan te passen aan nieuwe omstandigheden.

c. De Brieven van Clement

Ze zijn van het einde der 1e eeuw en gericht aan de Korinthiërs. Ze handelen over offeranden die op vastgestelde dagen en uren gebracht moeten worden, en van een opvolging in de kerkambtdragers. De 'wet des Heren' moet gevolgd; de 'overpriesters', de 'priesters' en de 'levieten' hadden elk hun opdracht. Men ziet dat allerlei menselijke inzettingen ingevoerd werden, afgeleid van de goddelijke inzettingen aan het volk Israël gegeven.
De bezwaren daartegen zijn groot. Elke inzetting, die God aan Israël gaf, werd volledig tot in alle bijzonderheden beschreven; men wist dus precies wat te doen. Indien men de plaats van Israël wil innemen, moet men ofwel die inzettingen getrouw volgen, ofwel elke wijziging kunnen rechtvaardigen op grond van nieuwe openbaringen. Indien God aan een christelijke kerk gewijzigde inzettingen had gegeven, dan zouden deze van het begin af duidelijk omschreven geweest zijn, zodat ze door allen eendrachtig onderhouden konden worden. Ook heden nog is de verdeeldheid groot, veroorzaakt door de wijze waarop men meent zich te moeten organiseren, dopen, avondmaal houden, enz. Hoe durft men zich te beroepen op goddelijke instellingen? En wil men op 'overleveringen' steunen, dan moet men eerst beslissen welke overleveringen juist zijn.

d. De Brieven van Ignatius

Tijd: einde der 1e of begin der 2e eeuw. In zijn brief aan de Efeziërs zegt hij:
"Laat ons de opzieners (of bisschoppen) niet tegenstaan".
"Wij moeten de opzieners als de Here zelf aanzien".
Aan die van Smyrna schrijf hij:
"Zij onthouden zich van de dankzegging (het avondmaal) en het gebed omdat zij niet aannemen, dat de dankzegging het vlees is van onze Heiland Jezus Christus".
"Volg de opziener, zoals Jezus Christus de Vader volgde, en de ouderlingen en Apostelen; en houdt de diakenen in ere, als naar Gods gebod. Laat niemand iets doen in betrekking tot de gemeente, zonder de opziener. Laat alleen die dankzegging waarde hebben, die gehouden wordt onder de opziener of iemand aan wie hij het heeft opgedragen".
"Het is niet goed apart van de opziener te dopen of een liefdemaal te houden, maar wat hij goedkeurt is aangenaam voor God".
In die tijd vormde zich langzamerhand een organisatie van 'geestelijken'. Hoe ver weken ze van Paulus af!

e. De Brief van Polykarpus

Hij was gericht tot de Filippenzen en spreekt over de brief die Paulus aan hen schreef. Doch wat hij zegt is geheel vreemd aan de leer van deze apostel.

f. De Brieven van Hermas

Ook deze brieven, waaronder de 'Herder van Hermas', tonen een wettisch standpunt. De rechtvaardiging uit het geloof schijnt men niet meer te kennen. Zo wordt gezegd:
"Indien ik niet meer zal zondigen, zal ik behouden worden".
Hermas spreekt veel over een gebouw, dat de 'Kerk' voorstelt, doch dit is het enige wat min of meer overeenstemt met de brieven van Paulus.

g. De Constitutiën der Apostelen

Men heeft verondersteld dat dit geschrift van de hand van Clement is, doch dit is zeer twijfelachtig. Het zou van de 4e eeuw dagtekenen. Alles heeft zich reeds meer ontwikkeld en het ritualisme heeft een meer stabiele vorm gekregen. In hoofdstuk 57 van Boek 11, lezen we:
"Daarna volbrenge de opziener het offer, terwijl het gehele volk recht staat... en als het offer zal gebracht zijn, dan neme hij het lichaam van de Here en zijn heerlijk bloed, allen in goede orde en met eerbied en vreze naderbijkomende, als tot het lichaam van de koning, ook de vrouwen".
Dit geschrift zelf beweert, geschreven te zijn door de Twaalf en door Paulus:
"Petrus en Andreas, Jakob, enz. evenals Jacobus, broeder des Heren, opziener van Jeruzalem, en Paulus, leraar der volken, uitverkoren vat, allen samen vergaderd, hebben deze katholieke leer op schrift gesteld".
Het is uit dit document, dat de Roomse Kerk de lijst der eerste pausen heeft getrokken: Petrus, Linus, Anacletus, Clement, enz.

h. De Vaderen Apologeten

Daarbij behoren: Justinus, Ireneüs, Tertullianus, Cyprianus, Clement van Alexandrië, Origenes, die in de 2e en 3e eeuw schreven.

Soms vermelden ze wel Paulus, als ze in zijn geschriften iets vinden dat als argument kan dienen tegen de tegenstanders, doch van zijn bijzondere leer wordt niets gezegd. Ze stemmen erin toe dat vele dingen moeilijk te begrijpen zijn en bevelen dus aan zich te begrenzen tot hetgeen, volgens hen, op duidelijke wijze uit de Schrift kan afgeleid worden.
Justinus zegt:
"Twaalf mannen zijn van Jeruzalem uitgegaan om de wereld te doorlopen: deze mannen waren eenvoudige mensen zonder welsprekendheid, doch door de kracht Gods verkondigden ze aan de mensen van alle ras dat Christus hen had uitgezonden om iedereen het Woord Gods te onderwijzen" (Apolog. 1:23).
Hier is dus geen sprake van Paulus, en in tegenstelling met hetgeen de Schrift zegt, zouden de Twaalven zich tot alle mensen gericht hebben. Volgens Justinus werden de profetieën van Micha vervuld door het prediken van het Evangelie aan de volken in de gehele wereld (Dialog. 110:4). Hij zegt verder:
"Allen die in Christus geloven, zijn één ziel, één synagoge, één Kerk" (Dialog. 63:5).
In het eerste hoofdstuk van zijn boek, zegt Ireneüs:
"Wat Lukas betreft, volgeling van Paulus, deze schreef een boek over het Evangelie van Paulus ... en indien iemand het niet aanneemt, minacht hij hen die gemeenschap hebben met de Here, en geeft zijn zieleheil prijs door het afwijzen van zijn eigen behoudenis: dit is wat de ketters doen".
Doch we weten dat Lukas het boek der Handelingen schreef, en dat dit geschrift bijna uitsluitend handelt over Israël en de komst van het Koninkrijk op aarde. Het Evangelie van Paulus vindt men in zijn brieven en niet in het boek der Handelingen. Hieruit blijkt hoe weinig Ireneüs het bijzondere onderwijs van de Apostel der voorhuid kende.
In het derde hoofdstuk schrijft Ireneüs:
"Door middel van de overlevering der Apostelen, en de ononderbroken opvolging der Opzieners, die door de kerken ingesteld zijn, kan men de ketters op afdoende wijze beschamen".
Die ketters zijn natuurlijk geen ongelovigen, die Gods Woord verwerpen, doch christenen die niet steunen op menselijke overlevering.
Terwijl de oudste documenten nooit spreken over een overwegende positie der kerk te Rome, spreekt Ireneüs op het einde der 2e eeuw over de "grote, zeer oude Kerk", die door Petrus en Paulus zou gevormd geweest zijn.

Want wat Ireneüs erover zegt, werd niet algemeen aangenomen. Hij zoekt allerwegen inlichtingen, tracht zijn overtuiging te rechtvaardigen, maakt allerlei gevolgtrekkingen, enz. We zullen weldra zien dat de geschriften van Eusebius, de 'Vader der kerkelijke geschiedenis', dit gebrek aan zekerheid en aan onweerlegbare inlichtingen volkomen bevestigen.
In die tijd hadden sommigen Paulus tegenover Petrus geplaatst. Ireneüs zegt dat ze apostelen van dezelfde God zijn. Hij verdedigt Paulus tegenover de Ebionieten (14e en 15e hoofdstuk).
Tertullianus en Cyprianus verwijzen dikwijls naar Ireneüs en bevestigen dat er een wedijver bestond tussen de gelovigen die Petrus aanhingen en anderen die meer van Paulus hielden.
Clement van Alexandrië en Origenes spreken een enigszins andere taal en ze schijnen de voorrang van Petrus en Rome niet te aanvaarden. Origenes vooral kent Paulus, en schijnt er zich van bewust te zijn dat zijn onderwijs verschilt van dat der Twaalven.

Eusebius e.a.

i. Eusebius

We eindigen met Eusebius (opziener van Cesarea, 'Vader der kerkgeschiedenis'), die in de 4e eeuw schreef. Hij tracht de geschiedenis van de ontwikkeling der Kerk systematisch neer te schrijven, doch dit valt hem zeer moeilijk omdat hij niet beschikt over voldoende documenten die de zaken duidelijk en helder voorstellen. Hij zegt dat de weinige aanduidingen zijn “als zwakke lichtbronnen in de verte". Men ziet duidelijk dat, nu er zich na 300 jaren een zekere organisatie gevormd heeft, Eusebius een vaste basis zou willen leggen voor haar oorsprong. Doch hij slaagt daarin niet.
Eusebius vermeldt hoe in de 4e eeuw zekere martelaren zichzelf Joodse namen gaven, omdat ze meenden het ware Israël te vormen. Hij meent ook dat vele andere profetieën de Kerk betreffen. Eusebius vermeldt Paulus wel, doch schijnt zijn onderwijs niet te kennen.

We laten nu enige uittreksels volgen uit de 'Kerkelijke Geschiedenissen' van Eusebius, die een merkwaardig licht verspreiden op de wijze waarop het Joodse Pascha nog door de apostelen der besnijdenis en door de opzieners gevierd werd. We volgen de vertaling van A.A. van der Meersch (1749).
Boek 5. Hoofdstuk 23.
“Ten tijde dezer Bisschoppen ontstond er geen klein Geschil, ter oorzake de Kerken van geheel Azië, als ene zeer oude overlevering volgende, van gevoelen waren, dat men op den veertienden dag der Mane het Feest van 's Heilands Pascha behoorde te vieren (op welken dag den Joden bevolen was het Paaslam te slachten) en dat men zekerlijk op dien dag, op welken dag der weke hij ook mocht komen, een einde van het Vasten maken moest. De overige Kerken over de ganse aarde hadden van den anderen kant gene gewoonte van op deze wijze te werk te gaan, maar volgden volgens Apostolische overlevering die gewoonte, welke tot dezen tijd toe de overhand heeft: te weten, dat het niet geoorloofd is de Vasten op enen anderen dag te eindigen, dan op dien van de opstanding onzes Heilands. Men hield dan over dit stuk Synoden en Bijeenkomsten van Bisschoppen: en alle de Bisschoppen verwittigden eensgezind alom aan de Christenen door brieven den Kerkelijken Regel; dat men namelijk op genen anderen dag, dan op den Zondag, immer de Verborgenheid van des Heren Opstanding uit den dood zou vieren, en dat we op dien dag alleen zouden waarnemen een einde van de Paasvasten te maken. Daar is nog voorhanden zo een brief van enige Bisschoppen, die in Palestina toen ter tijd bijeengekomen waren ...”
Boek 5, Hoofdstuk 24.
“Van den anderen kant beweerden de Bisschoppen in Azië, welken Polykrates aan hun hoofd hadden, dat men de hun vanouds overgeleverde gewoonte zorgvuldig moest bewaren. Polykrates zelf legt in zijn Brief, aan Viktor en de Kerk te Rome geschreven, de overlevering, welke tot hen was neergedaald, op deze wijze uit: “Wij dan vieren den rechten dag, zonder bij te voegen, zonder af te trekken. Want in Azië zijn grote Lichten ondergegaan, welken op den dag van de verschijning des Heren zullen opstaan, wanneer Hij met heerlijkheid uit den Hemel zal komen, en alle de Heiligen opwekken. (Als daar is) Filippus, een der twaalf Apostelen, die te Hierapolis is ontslapen, benevens zijn twee dochters, welken in den maagdelijken staat zijn oud geworden, alsmede zijn andere dochter, welke in den Heiligen Geest gewandeld heeft, en te Efezen rust. Gelijk ook Joannes, die op den borst des Heren lag, die Priester geweest is, een Voorhoofdplaat droeg, Martelaar en Leermeester was. Deze is te Efezen ontslapen: Verder nog Polykarpus, die Bisschop en Martelaar te Smyrna was. En Thraseas. te Eumenié Bisschop en Martelaar, die te Smyrne rust. En wat behoeft men te spreken van Sagaris, die insgelijks Bisschop en Martelaar was, en te Laodicea is gestorven... of ook van den zaligen Papirius; of Melito, den gesnedenen, die alles in den Heiligen Geest bestuurde, en te Sardes begraven ligt, verwachtende de toekomst des Heren uit den Hemel, wanneer hij uit den dood opstaan zal. Deze allen hebben den dag van Pasen op den veertienden (der Mane) volgens het Evangelie gevierd; niets veranderende, maar den Regel des Geloofs volgende.

We mogen aannemen dat Eusebius de documenten waarover hij beschikte nauwkeurig heeft weergegeven en dat hij geen reden had om de toestand nog donkerder voor te stellen dan hij werkelijk was.
Het blijkt dus dat een belangrijke groep christenen, steunende op het voorbeeld van de apostelen Johannes en Filippus en op talrijke opzieners en martelaren, de Joodse gewoonten in verband met het houden van het Pascha op de 14e Nisan, het vasten tot op die dag (en niet de daarop volgende zondag) getrouw waarnamen (dit bevestigt ook dat de christen-Joden gedurende de Handelingen-tijd, onder leiding der Twaalven, al de Joodse ceremoniën behielden). Zij beschouwden dit als een goddelijke overlevering, en op gevaar af in de ban te worden gedaan door andere kerkelijke overheden, hielden ze vast aan die overtuiging, omdat ze zich verplicht voelden Gode méér te moeten gehoorzamen dan de mensen.
In andere kringen was het Paasfeest nu het opstandingsfeest geworden en werd op Zondag (de heidense "dag des Heren") gevierd. Deze bleven dan vasten tot op die zondag (na de l4e Nisan). Volgens Eusebius zou Johannes, na zijn terugkeer uit Patmos, de kerken van Azië (die Paulus verlaten hadden) geleid hebben. Johannes zou nog voortgegaan zijn de oude ceremoniën waar te nemen, zodat zelfs de christenen uit de volken aangemoedigd werden ze ook te volgen, in strijd met het onderwijs van de apostel Paulus. Ook Ireneüs en Clement van Alexandrië beweerden dit. We moeten dus wel veronderstellen dat, indien de opzieners en andere steunpilaren der kerken het onderwijs van Paulus niet kenden en er naar ijverden de boodschap der Twaalven op de volken toe te passen, de nog levende apostelen der besnijdenis hun in die weg geleid hebben. Want hadden ze het onderwijs van Paulus begrepen en aanvaard, dan hadden ze zich verzet tegen dergelijke praktijken en er zou wel enig geschrift bekend zijn, dat van zo'n protest sprak.

Hoe het ook zij, de theorie dat Israël door de 'Kerk' werd vervangen - waaruit volgde dat vele dingen vergeestelijkt en de Joodse inzettingen aangepast moesten worden aan de nieuwe omstandigheden - werd door de grote meerderheid aanvaard. Het was inderdaad de enige oplossing, daar ze niet luisterden naar wat Paulus geschreven had over de zoonspositie, de Gemeente der Verborgenheid en de nieuwe bedeling.
De geschiedenis toont aan hoe moeilijk het was tot min of meer algemeen aangenomen praktijken te komen. Een goed voorbeeld daarvan is het ritueel der Roomse mis, die afgeleid is van het Joodse Pascha en de Sabbatsmaaltijd.
Het getwist in verband met het Pascha was bijzonder moeilijk op te lossen. De grote massa, die zich beschouwde als het 'geestelijk Israël', meende wel het feest te moeten vieren, doch wou er een nieuw karakter aan geven, in verband met de opstanding des Heren. 3
[Noot 3 Men lette erop dat de onbesnedenen, volgens Gods Woord, niet van het Pascha mochten eten (Exod. 12:43-48). De geschriften uit de eerste eeuwen tonen aan dat het Pascha tot op het midden der 2e eeuw niet gevierd werd als herdenking van de opstanding des Heren. Men vierde het Joodse Pascha, doch begreep nu dat het geslachte lam Christus voorstelde. Gedurende een overgangsperiode vierde men beide: een 'Pascha der kruisiging' en een 'Pascha der opstanding'. Dit eerste Pascha is dan langzamerhand vervormd geworden tot de Roomse mis en tot het avondmaal. Doch in plaats van één maal per jaar werd die nieuwe ceremonie dikwijls herhaald.] Dat was natuurlijk een zeer lastig geval, want men had hier te doen met twee apostolische overleveringen en men moest een keuze maken. De Roomse theoloog Battifol schrijft dan ook: "Het ongeluk wil, dat in dit geval er een conflict bestaat tussen twee gebruiken die beide authentiek zijn, omdat ze beide een apostolische overlevering vormen" (L' Eglise Naissante, blz. 270).
Zoals we reeds schreven, bewijst dit alles dat er hier geen sprake is van goddelijke instellingen die vanaf de eerste eeuw zouden gevolgd geweest zijn. Ook in verband met alle andere gebruiken en met de kerkorganisatie was er steeds onzekerheid, tegenstelling, verdeeldheid en strijd. En het was eerst door de vorming van een machtige kerkelijke en politieke groep, gesteund door Constantijn, dat men tot enige normalisering kwam. Zo werd dan ook eerst in 325 door het Concilie van Nicea voorgeschreven het Paasfeest op de zondag te vieren. Het feit dat men in de eerste eeuwen steeds de leer der twaalf apostelen trachtte te volgen en niet het onderwijs van de apostel der heidenen, heeft natuurlijk de aandacht getrokken der theologen. Sommigen, zoals Baur en Renan, dachten dat een soort judaïsme het onderwijs van Paulus tijdelijk vervangen had in de Kerk. Lightfoot wees er echter op dat Ireneüs en anderen niet spreken over een dergelijke vervanging, doch dat er een geleidelijke verandering heeft plaats gehad, vanaf Johannes, via Polycarpus, Papias, enz. Zij, die Paulus verlaten hebben zijn niet de oorzaak geweest van een revolutie in de Kerk, om de goede reden dat het juist die Kerk was die zich in haar geheel van Paulus had afgewend.
De omwentelingen kwamen veel later, als men terug wou keren tot het onderwijs van Paulus. Dit was vooral het geval bij de Hervorming. Weliswaar had Augustinus reeds in zekere mate Paulus' leer herontdekt, doch dit bleef beperkt tot een kleine kring en drong niet door tot de massa. Die houding van Augustinus, en de algemene onbekendheid der leer van Paulus in de Kerk wordt door vele theologen erkend. Zo zegt Harnack: "Het is alleen door Augustinus dat het Evangelie van Paulus in het Westen op de voorgrond geplaatst is; voor wat betreft de oosterse landen, is het steeds in de schaduw gebleven" (Die Mission und Ausbreitung des Christentums, blz. 210).
Van H. Bavinck vermelden we het volgende: "Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug" (Gereformeerde Dogmatiek. Vol. 1, blz. 115).
En Dr. J.A.C. van Leeuwen zegt dat er veel waarheid is in hetgeen een bekende geleerde zegt, namelijk dat in de Oude Kerk Marcion tenslotte de enige was die Paulus begreep, al begreep hij hem dan nog slecht, en dat in het Westen Augustinus eigenlijk de eerste geweest is die de betekenis van de brief aan de Romeinen begreep (De Brief aan de Romeinen, blz. 33).

We menen dus dat we hiermee het bewijs geleverd hebben, dat Paulus werkelijk door de grote meerderheid der eerste christenen, dus door de Kerk, verlaten werd en dat deze aldus verplicht werd zich in de plaats van Israël te stellen en de Schrift te vergeestelijken.
Het is dus niet tot hen dat we ons moeten wenden, als we de ganse waarheid lief hebben. We moeten ons voor hen in acht nemen, niettegenstaande de bewondering die we, in menig ander opzicht, voor hen mogen hebben. Wat we behoeven is niet een theologie die zich langzamerhand gevormd heeft en die niet getrouw is gebleven aan de Schrift, doch wel een zuiver bijbelse theologie, die alle goddelijke gegevens tot hun recht laten komen.
De oorsprong van wat men de 'Kerk' noemt, is te veel door nevelen omringd, de geschiedenis toont ons te veel veranderingen en strijd, de leer wijkt te veel af van de Schrift, dan dat we het recht of de plicht zouden hebben geheel op die menselijke organisatie te steunen. In vele dingen kunnen al de ernstige gelovigen van het verleden ons helpen, en we mogen hun onderwijs niet systematisch verwaarlozen. Doch steeds moeten we terug naar de enige norm: de Schrift, zo veel mogelijk letterlijk uitgelegd, door de verlichtende werking van de Heilige Geest.

Samenvatting en besluit

Het Evangelie der twaalf apostelen betreft de vergeving van zonden, de nieuwe geboorte en de komst van het Koninkrijk op aarde door Israëls bekering.
Ook Paulus, de apostel der volken, verkondigt deze blijde boodschap gedurende de Handelingen-tijd, als hij zich eerst tot de Joden richt, want het Koninkrijk is dan nog steeds nabij. Die nabijheid kan men herkennen aan overvloedige tekenen: allerlei wonderen en bijzondere gaven (talen, profetie, genezing, enz.). Tot op het einde van die periode spreekt Paulus over de hope Israëls: de komst van Christus om zijn Koninkrijk op te richten op aarde. Israël blijft steeds het uitverkoren volk.
Doch Paulus heeft in die tijd nog andere boodschappen gebracht.
Als hij zich tot de volken wendt, nodigt hij ze uit zich van de ijdele afgoden te keren tot de levende God, de Schepper van het heelal.
Aan de onbesnedenen die reeds in God geloven, verkondigt hij Christus en spreekt hun over de zegeningen die ze zullen krijgen door bemiddeling van Israël. In dit alles gaat hij niet verder dan de apostelen der besnijdenis.
Doch Paulus handelt ook over een hemelse positie, over de nieuwe schepping, de rechtvaardiging, de dood t.o.v. de zonde, de verzoening. En dit doet hij zodra de aardse zegeningen achterwege blijven ten gevolge van het zich niet bekeren van Israël.
Die periode der Handelingen is zeer complex door de aanwezigheid van verschillende groepen mensen en door het verkondigen van meerdere Evangeliën. Toch is er geen tegenstrijdigheid, doch veeleer een wordende eenheid, want al die blijde boodschappen worden tot de verschillende groepen mensen gericht om ze te leiden op de weg der behoudenis en tot het einddoel te voeren: God alles in allen. Er is geen vooruitgang in de godsdienstige gedachte van Paulus, zoals de kritiek beweert, doch er zijn nieuwe openbaringen betreffende de hogere sferen van zegening. Al wat dus vóór het einde der Handelingen geschreven werd, blijft in het kader der oud-testamentische openbaringen en in dat der aionen. Er is ontwikkeling, nadere openbaring van onbekende delen, doch men blijft in de aardse en hemelse sferen van zegening, in al hetgeen de aionen betreft.
Doch na Handelingen begint een nieuwe bedeling, want Israël is tijdelijk verworpen en het Koninkrijk kan dus niet beginnen. Alle kentekenen van de nabijheid van dat Koninkrijk houden dus op, evenals de ceremonieën die God aan Israël had voorgeschreven. In de laatste brieven van Paulus (Efe., Fil., Kol., 2 Tim.) vinden we wat betrekking heeft op deze nieuwe administratie Gods, en spreekt hij over een nieuwe sfeer van genade en zegening, die al het vorige overtreft, aangezien het gaat over de volmaaktheid in Christus. Hier heeft men nu een nieuwe eenheid, gevormd door allen - uit de volken en uit Israël - die door God samengezet worden in de 'overhemelse' (NBG: 'hemelse gewesten') in Christus. Hier vindt men een nieuwe verborgenheid, die tot dan toe verborgen was geweest in God, doch op dat ogenblik bekendgemaakt werd. Hier lezen we over een nieuwe Gemeente: het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Hier is sprake van een nieuwe hoop: de uitopstanding uit de doden en de komst in heerlijkheid met Christus. Dus, in het kort: terwijl de Twaalven uitsluitend handelen over de aardse sfeer en de wedergeboorte, spreekt Paulus bovendien over een hemelse en een overhemelse sfeer. Alles wat tot de aardse sfeer behoort, zal zich volkomen verwezenlijken gedurende de toekomende aioon. Daarna slechts komt de aioon der nieuwe schepping, waar een massa mensen tot de hemelse sfeer zal komen. Het mensdom, in zijn geheel, zal eerst de overhemelse sfeer bereiken na de aionen, als God alles in allen zal zijn. Doch de mensen afzonderlijk kunnen door Gods genade vóór die tijd Paulus van sfeer tot sfeer volgen, door God van de ene positie in de andere geplaatst worden en dus veel vroeger tot de volheid van genade komen.
Zo zien we dan in horizontale richting d.i. in de tijd - de verwezenlijking van Gods voornemen, en in verticale richting - d.i. naar de geestelijke positie - het doorlopen van de weg der behoudenis.
Zo komt de gehele Schrift tot haar recht en worden alle schijnbare tegenstellingen opgeheven.
We hebben echter gezien dat men Paulus niet gevolgd heeft.

Men poogde dan de profetie, de ceremonieën, de gaven zoveel mogelijk op die Kerk toe te passen en het was eerst na lange jaren bittere strijd dat er een zekere eenheid kwam.
Doch steeds bleven er vele andere groepen buiten die Kerk, want ze verkozen vast te houden aan zekere oude tradities of schriftuurlijke gegevens. De strijd en verdeeldheid blijft dan ook, tot heden toe, voortduren en uit die chaos werd ongeloof en schriftkritiek geboren.
Het is waar dat er steeds pogingen gedaan zijn om Paulus beter te begrijpen, doch de overlevering was reeds zo machtig, dat men er niet meer in slaagde aan haar slavernij te ontkomen.
De enkeling kan echter steeds terug gaan tot de Schrift en, door de Geest geleid, Gods Woord begrijpen en met Paulus een eenzame weg volgen. Doch op deze wijze kan hij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, steeds in nauwere geestelijke gemeenschap met Christus en dan ook God bovenmate prijzen voor Zijn grote genade.
Dit alles wil niet zeggen dat we ons van anderen moeten afzonderen. We kunnen ten dele medewerken, waar het gaat over eerste beginselen: geloof in God en in Christus. We moeten niets afbreken, want alles kan een zeker nut hebben voor sommigen. Doch wat we niet mogen doen, is Gods Woord prijs geven voor een zekere eenheid die de hoogste waarheden verwaarloost of verwerpt.
Onze opvatting aangaande de sferen van zegening en de bedelingen laat ons toe met alle mensen te sympathiseren en door middel van Paulus' woord ieder mens te vermanen en te leren in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn (Kol. 1:28).
We kunnen ons dan inspannen tot één doel: God de Vader verheerlijken, door één middel: onze gemeenschap met het geschreven en het levende Woord, door één kracht: die van de heilige Geest.

Duizenden lezers gingen u voor. Ondersteun AMEN. Word ook abonnee!

Nieuw in de Morgenroodreeks

De Morgenroodboekjes komen uit in de Morgenroodreeks: een serie Bijbelstudieboekjes die sinds 1960 wordt uitgegeven. De in deze reeks verschenen boekjes zijn handzaam en praktisch en helpen je verder om de Bijbel beter te leren kennen.

"Zoon" in het Oude Testament - Een speurtocht naar de Naam van Gods Zoon

In Spreuken 30 wordt een vraag gesteld over God: "Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon ...?" (vs. 4b). Wat bijzonder dat hier - circa 1000 jaar vóór Christus - ervan uitgegaan wordt dat God een Zoon heeft! Naast de vele Oudtestamentische verwijzingen naar de Persoon en het werk van Christus, wordt slechts in Spreuken, de Psalmen en het boek Jesaja naar Hem verwezen met het woord "Zoon". Aan de hand van deze teksten zoeken we naar het antwoord op de dubbele vraag uit het Spreukenboek. Het antwoord vinden we uiteindelijk in het Nieuwe Testament. Dat antwoord is verrassend!

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Zoon'

Levend water

Water is de meest voorkomende vloeistof op aarde, een essentieel onderdeel van de natuur en noodzakelijk voor het (ontstaan van) leven.
In dit boekje gaat het niet zozeer over water als vloeistof, maar vooral over geestelijk water. Dat wil zeggen: water als aanduiding van waarachtig leven, voortkomend uit Gods Geest.
Daarnaast verwijst water ook naar Gods Woord, dat levend en krachtig is. Vandaar de titel van dit boekje: levend water.

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Levend water'

Schatten uit Gods Woord - 4

De serie Schatten uit Gods Woord bevat boeken waarin allerlei Bijbelse onderwerpen worden behandeld. Deze onderwerpen kun je zien als schatten die je opgraaft vanuit Gods Woord. David zegt: "De woorden van de HEERE zijn reine woorden, als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal" (Ps. 12:7). Hij schrijft dit om daarmee de betrouwbaarheid van Gods woorden te onderstrepen. Zij staan wat dat betreft lijnrecht tegenover de woorden die trouweloze mensen spreken (zie vs. 2-5). Wat God zegt in Zijn Woord kun je zonder meer aannemen; Hij is immers Zelf de waarheid! Daarom is het zo de moeite waard om de Bijbel te lezen, te overdenken en te leren begrijpen. Daar word je wijs van!

Dit vierde deel bevat 22 hoofdstukken over even zoveel onderwerpen. 

Spreuken 3:13-15 zegt:
"Welzalig is de mens die wijsheid vindt,
de mens die inzicht verkrijgt, want
- haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en
- haar inkomen beter dan bewerkt goud,
- zij is kostbaarder dan robijnen.
Al jouw wensen zijn met haar niet te vergelijken".

Meer info & bestellen 'Schatten uit Gods Woord - 4'