Is Maria nog in het dodenrijk?

Is Maria nog in het dodenrijk?

In de vorige AMEN stond een artikel met de titel 'Van antichrist tot evangelicale held?' over de paus. Daarin kwamen enkele Rooms-Katholieke gebruiken naar voren, zoals de Mariaverering. Naar aanleiding van dat artikel kreeg ik enkele vragen van lezers, in verband met de daarin genoemde gedachte dat Maria nog niet in de hemel zou zijn, maar in het dodenrijk. Daarom op deze pagina's een poging om wat meer uitleg over deze gedachte te geven.

Citaat en reactie

Voor alle duidelijkheid volgt hier eerst het bewuste gedeelte uit het artikel in AMEN 60:
"Vanuit de Bijbel beschouwd, mag je constateren dat Maria helemaal niet in de hemel is, maar zich nog altijd in het dodenrijk bevindt, wachtend op haar opstanding! Dus wie wordt eigenlijk vereerd, als men 'Maria' vereert? Welke (af)godin neemt haar plaats in en heeft zo een grote geestelijke invloed op deze kerk? Paus JP II, die zo goed de standpunten die ook binnen de evangelische wereld leven, kon verwoorden, was een groot vereerder van Maria!"
Samengevat kwamen de reacties op het volgende neer:
- De Here Jezus heeft na Zijn volbrachte werk, alle gelovigen toch meegenomen uit het dodenrijk naar het hemels paradijs? Lees bijvoorbeeld Lucas 23:43 (de belofte van de Heer tot de moordenaar aan het kruis); of ook Openbaring 6:9 waar de zielen onder het altaar gezien worden.
- De Here Jezus laat in Lucas 16:19-31 zien dat het dodenrijk gedeeld is en dat je aan de goede en aan de slechte kant kunt zitten.
- Hoe kan het dat Maria, die notabene de moeder van de Here Jezus was, moest ronddolen in het dodenrijk?

Dodenrijk

Met betrekking tot het sterven, de doden, de hemel en de hel zijn er onder gelovigen nogal wat ideeën. Het is ook een enorm breed onderwerp dat zich niet altijd even gemakkelijk laat vangen in een paar woorden en zinnen (en dus ook niet in een kort artikel als dit!). Sommige ideeën zijn ontstaan door bepaalde vertalingen. Zo vertaalt de Statenvertaling het oorspronkelijke woord voor 'dodenrijk' op verschillende plaatsen met ´hel´. Bij dit woord denken we aan zaken als 'hellevuur' of plaats der pijniging (vgl. Lucas 16:28). En iemand die sterft, gaat óf naar de hel óf naar de hemel, is dan al gauw de gedachte.

We moeten echter stap voor stap kijken naar wat de Bijbel hierover leert. Om met het begin te beginnen, is het eerste dat een mens ná zijn aardse bestaan te wachten staat, het dodenrijk (Hebreeuws: sheool; Grieks: hades).
Het dodenrijk is beneden; dat wil zeggen: beneden het oppervlak van de aarde (zee, dan wel land). Dit werd wel heel duidelijk bij de geschiedenis van Korach, Datan en Abiram (Num. 16:30-33). Bovendien lees je op vele plaatsen in de Bijbel dat iemand 'afdaalt' in het dodenrijk (bijv. Gen. 37:35 en Matt. 11:23). Dit gold ook voor de Here Jezus en van Hem lezen we bovendien in messiaanse psalmen dat Hij weer opkwam uit het dodenrijk (bijv. Ps. 30:4).
Het dodenrijk is daarmee een plaats die zich beneden de aardbodem bevindt. Elk mens gaat na zijn leven naar het rijk waar de doden zijn. Prediker zegt: "Dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt: dat allen eenzelfde lot treft; daarom is het hart der mensenkinderen vol boosheid en is er verdwaasdheid in hun hart hun leven lang; en daarna gaat het naar de doden" (hs. 9:3). Allen treft eenzelfde lot. En eenmaal in het dodenrijk, wordt er niet rondgedoold of pijn geleden of iets dergelijks. Daar wordt slechts 'geslapen'. Het is te vergelijken met ons slapen. 's Avonds gaan we naar bed (de één wat eerder, de ander wat later) en 's morgens staan we weer op (de één wat eerder, de ander wat later). En doorgaans hebben we niet tot nauwelijks besef dat er weer acht uren verstreken zijn. Het sterven wordt in de Bijbel omschreven als een slapen (zie bijv. Joh. 11:11-13). Over de situatie in het dodenrijk schrijft Prediker: "Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat, want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat" (hs. 9:10). Van een 'ronddolen', etc. is geen sprake.

Is er dan geen hel?

Nee! Op dit moment is er geen hel. De Bijbel leert echter heel duidelijk dat er wel een hel (in de zin van vuur en pijniging, etc.) zal zijn. Een omschrijving daarvan vind je bijvoorbeeld in Mattheüs 25:41, waar de Heer spreekt over "het eeuwige vuur". Dit speelt zich echter in de toekomst af. Als de Here Jezus wederkomt en de (eerste) toekomende eeuw (de eeuw waarin de Here Jezus op deze aarde zal regeren) aanbreekt, zal deze plaats er blijkbaar wél zijn. En ook later is deze plaats er nog gedurende de eeuw die volgt op de (eerste) toekomende eeuw. Die - laten we voor het gemak zeggen - tweede toekomende eeuw is de periode tijdens welke de nieuwe schepping er zal zijn. Dan is het dodenrijk 'opgeheven', maar is er nog wel sprake van de poel des vuurs (Openb. 20:13-15).

En Lucas 16 dan?

In dit hoofdstuk vinden we in vers 19-31 het gedeelte over de rijke man en de arme Lazarus. De Here Jezus beschrijft hier hoe in het dodenrijk de arme Lazarus zich in Abrahams schoot bevindt (niet omdat hij 'arm' was, maar gelovig) en de rijke man pijn lijdt in een vlam (niet omdat hij rijk was, maar ongelovig). Daartussen is een onoverkomelijke kloof. Verder blijkt dat de doden met elkaar kunnen spreken, ze kunnen zien, genieten, lijden, etc.
Als dit nu de werkelijke situatie zou zijn in het dodenrijk, dan waren deze woorden van de Heer in tegenspraak met dat wat Hij Zelf eerder geïnspireerd had, zoals Prediker 9, vers 10: "... er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat" (vgl. ook Ps. 6:5).
De wijze waarop er in Lucas 16 over de situatie in het dodenrijk gesproken wordt, vinden we verder niet in de Bijbel omschreven. Wat wel bekend is, is dat deze beschrijving overeenstemde met de gedachte over het dodenrijk zoals die destijds door de Farizeeën geleerd werd. Zij onderwezen dit overigens al sinds de Babylonische ballingschap. In verschillende Joodse geschriften komt dit ook naar voren. Letterlijk wordt daarin bijvoorbeeld over de 'Schoot van Abraham' gesproken of over engelen, die een dode naar het dodenrijk brengen. Deze Farizeese leer was in de tijd van de Here Jezus al tot traditie geworden. Dít was wat men geloofde; dít was herkenbaar voor de mensen.
Met betrekking tot deze overlevering (traditie) had de Heer al tegen de Farizeeën gezegd: "... zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw overlevering, die gij overgeleverd hebt" (Marc. 7:13).
In Lucas 16 is het juist hun eigen wapen dat door de Heer gebruikt wordt om de Farizeeën (en hun volgelingen) te wijzen op hun ongeloof. Nadat Hij over de onmogelijkheid van het dienen van God én de Mammon gesproken had, staat er in vers 14: "Dit alles hoorden de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem". Vervolgens staat er: "En Hij zeide tot hen ..." (vs. 15). Alles wat de Heer vervolgens sprak - inclusief de woorden over de rijke man en de arme Lazarus - sprak Hij tot hén. Door daarbij de Farizeese leer over het dodenrijk te gebruiken, bepaalde Hij hen erbij dat zij in hun eigen ongeloof niet in overeenstemming leefden met hun eigen leer.

Gaat het echter om de werkelijke situatie in het dodenrijk, dan geldt dat daar "geen werk of overleg of kennis of wijsheid" is.

En Openbaring 6?

In Openbaring 6:9-11 wordt gesproken over de zielen onder het altaar. Er wordt beschreven dat deze zielen spreken, dat ze moeten rusten en dat hen een wit gewaad gegeven werd. Het is bij het boek Openbaring belangrijk te beseffen dat het een boek is met veel symboliek, waarin werkelijke gebeurtenissen op symbolische wijze verwoord zijn. Als er bijvoorbeeld gesproken wordt over de openbaring van onze Heiland in hoofdstuk 19:11-16, ziet Johannes uit Zijn mond een tweesnijdend scherp zwaard komen. Over het algemeen zal niemand dit letterlijk nemen, maar hierin een beeld zien van het Woord van God, dat Hij spreken zal (vgl. Hebr. 4:12).
Bovendien is het zo dat de in Openbaring 4-20 beschreven visioenen zich telkens afwisselend in de hemel en op de aarde afspelen. Zo behoort hoofdstuk 6 tot een gedeelte dat beschrijft wat er op aarde gebeurt. Het altaar waar het dan om gaat, bevindt zich in die zin dus ook niet in de hemel, maar op aarde. De zielen die hier beschreven worden, staan symbool voor de gedode dienstknechten van God. "Ziel" is hier een 'onderdeel' van het menselijk wezen, zoals in 'geest, ziel en lichaam'. Hier in Openbaring 6 staan deze zielen voor personen (zo ook in bijv. Hand. 7:14). Zo wordt het ook begrijpelijker dat Johannes hen in dit visioen hoort spreken en dat ze gewaden aan krijgen. Deze dienstknechten zijn op aarde gedood. Vanwege hun getuigenis en het Woord van God hadden ze hun leven opgeofferd (waar het "altaar" op wijst).
Dat dit alles symbolisch is, blijkt wel uit Openbaring 20 waar deze zielen "weder levend" werden (vs. 4). Tot het moment van hun opwekking vóór het begin van de duizend jaren, zijn deze getuigen van God in het dodenrijk en worden dan pas "weder levend".
Het roepen van deze getuigen in Openbaring 6 is symbolisch, te vergelijken met Abels roep tot God. Ook van Abel werd "getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is" (Hebr. 11:4; vgl. 12:24). De getuigen in Openbaring 6 waren ook rechtvaardig, daarom de witte gewaden (vgl. Openb. 3:4 en 5).

En Lucas 23:43

In dit bijbelgedeelte lezen we over de ene moordenaar aan het kruis, die tot de Heer sprak: "Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in Uw Koninkrijk komt" (vs. 42). Waarop de Heer hem antwoordde: "Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn". Het van het Grieks afgeleide woord "paradijs" (paradeisos) is verwant aan het Hebreeuwse pardees. Dit laatste komt slechts driemaal voor (Neh. 2:8; Pred. 2:5 en Hoogl. 4:13) en wordt vertaald met "lusthof" of "park". De plaats waar Adam en Eva waren, staat onder ons doorgaans bekend als het paradijs. Toch wordt daar een ander woord gebruikt (gan) dat 'omheining' betekent. Binnen die omheining bevond zich een hof.
Ook het Nieuwe Testament spreekt driemaal over "paradijs" (Luc. 23:43; 2 Kor. 12:4 en Openb. 2:7). Alleen de laatste tekst geeft - door het noemen van de "boom des levens" - een verwijzing naar de hof van Eden. Openbaring 2:7 bepaalt ons ook bij Openbaring 22:2 ("geboomte des levens"), waar het gaat over de nieuwe schepping. Dáár is het in Openbaring 2:7 beloofde paradijs er daadwerkelijk. Daar naartoe werd "een mens in Christus" weggevoerd (niet "opgetrokken", zoals in de Statenvertaling); zie 2 Korintiërs 12:4. Net als Johannes op Patmos kreeg deze mens in Christus iets te zien van hoe het dan zal zijn.
Met betrekking tot Lucas 23:43 moet u weten dat er in de oorspronkelijke handschriften geen punten en komma's, etc. stonden. Als je bovendien de letterlijke volgorde van Griekse woorden in Lucas 23:43 weergeeft, staat er: 'Voorwaar tot u zeg Ik heden met Mij zult gij zijn in het paradijs'. Onmiddellijk valt de structuur van dit vers op:

Voorwaar
tot u zeg Ik heden
met Mij zult gij zijn
in het paradijs.

Meteen wordt duidelijk dat de Heer niet de belofte gaf dat de moordenaar nog diezelfde dag (heden) in het paradijs zou zijn, maar dat de Heer hem op dát moment (heden) de belofte gaf dat hij niet alleen zou mogen delen in het Koninkrijk (vgl. vs. 42), maar zelfs met de Heiland in het paradijs zou zijn, zoals dat er in de nieuwe schepping zal zijn: "Voorwaar ... in het paradijs!"

Efeziërs 4

Uit de (onbijbelse) gedachte die ook binnen het christendom postgevat heeft dat het dodenrijk verdeeld was in een goede en een verkeerde kant, is voortgekomen dat de Heer bij Zijn hemelvaart de goede kant heeft meegenomen de hemel in. Als voornaamste (en doorgaans enige) tekst wordt hiervoor Efeziërs 4:8 aangehaald: "... opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede ...".
Het is hier in de eerste plaats van belang te beseffen dat het in Efeziërs 4 helemaal niet gaat over wat er wel of niet met de rechtvaardige doden gebeurde ten tijde van de hemelvaart. Waar het wél om gaat, zijn de gaven, die Christus gaf na Zijn hemelvaart.
In vers 7 staat: "... aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt";
in vers 8: "... gaven gaf Hij aan de mensen ..." en
in vers 11: "En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars".
Driemaal wordt hetzelfde Griekse woord voor "geven" gebruikt; zie cursivering.
Paulus haalt hier Psalm 68 aan. Daar staat: "Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen - om daar te wonen, o HERE God" (vs. 19). Dit vers heeft betrekking op de verbondssluiting op de Sinaï (zie vs. 18). Door de verbondssluiting zette de Heer het volk Israël apart en nam Hij hen als het ware gevangen. God leidde Zijn volk als gevangenen uit naar de vrijheid van Sion. Daarover spreekt de Here ook in Lucas 4:18 en 19 (maar nu in het kader van het nieuwe verbond), waar overigens een aan "krijgsgevangenen" (Efe. 4:8) verwant woord wordt gebruikt. In het algemeen geldt trouwens dat je beter een gevangene van Christus kunt zijn dan van de zonde. Tegelijk gaf Hij het verbond aan Zijn volk (zie ook Neh. 9:12-15).
Waar het in Efeziërs 4 vooral omgaat, is de vergelijking tussen het nederdalen en opvaren van de HERE destijds op de Sinaï en het nederdalen en opvaren van de Here Jezus Christus. Voor het Lichaam van Christus geldt dan dat de Heer, net als Hij destijds via Mozes gaven gaf aan het volk, Hij dat nu heeft gedaan via Paulus. Mozes gaf de woorden van God door aan de zeventig oudsten (bijv. Exod. 19:3 en 7 en 24:9-14). Zo heeft de Here dat aan het einde van Handelingen gedaan in de bediening van Paulus, die Gods woorden (aangaande het geheimenis) doorgaf aan de apostelen en profeten, de evangelisten, herders en leraars, die Christus als gaven gegeven had en heeft aan de Gemeente van nu.

Is Maria nog in het dodenrijk?!

Maar nu terug naar de vraag die we willen beantwoorden in dit artikel; Hoe zit het nu met Maria?
Al het voorgaande samenvattend mogen we stellen dat voor elk mens geldt, dat als je sterft, je 'ik' (persoonlijkheid) naar het dodenrijk gaat, je lichaam tot stof wordt en je geest (= levensadem) naar God gaat. Daarbij is er geen verschil tussen gelovigen en ongelovigen. 'Allen treft eenzelfde lot'.
De vraag is vervolgens hoe je weer uit het dodenrijk komt, om deel te krijgen aan dat wat voor je is weggelegd. Wel, de enige manier om uit het dodenrijk te komen, is opstanding. In grote lijnen is de opstanding te verdelen in drieën. In 1 Korintiërs 15:23 wordt dit uitgelegd en omschrijft Paulus een driedeling in de opstanding. Waar wij zouden zeggen: 'Ieder in zijn eigen orde: 1. Christus; 2. die van Christus zijn bij Zijn komst en 3. het einde', staat hier niet '1', '2' en '3', maar:
Eersteling Christus;
vervolgens die van Christus zijn bij Zijn komst en
daarna het einde.

Bovendien schrijft Paulus later nog over de uitopstanding (Fil. 3:11), waar de gelovige in de huidige tijd aan mag deelhebben, wanneer hij of zij sterft.

Wanneer stierf Maria?

Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mogen we stellen dat Maria stierf in de Handelingentijd. Wanneer zij bij de geboorte van de Here Jezus rond de twintig jaar was, was zij ten tijde van de dood en opstanding van onze Heiland rond de drieënvijftig jaar. Het einde van de tijd die het boek Handelingen beschrijft, was nog eens drieëndertig jaar later. Op uitzonderingen na werd een leeftijd van circa zesentachtig niet gehaald in die dagen.
Dat betekent dat Maria stierf in de periode dat men nog leefde in de hoop en verwachting van de openbaring van Christus (vgl. 1 Kor. 1:7). Op deze openbaring zou de aanwezigheid van de Heer volgen (de parousia, vaak vertaald met "(toe)komst"). Volgens 1 Korintiërs 15:23 zouden bij (letterlijk: in) Christus' aanwezigheid degenen opstaan die van Christus zijn. Iedere gelovige die gedurende de Handelingentijd stierf, ontsliep in de zekerheid dat hij of zij zou worden opgewekt in de 'aanwezigheid' van Christus, ná Zijn openbaring. Ook Maria! En zolang deze gelovigen niet opgestaan zijn (en dat zijn ze niet, vergelijk ook 1 Tess. 4:13-17), bevinden ze zich nog in het dodenrijk.
Wat dit laatste betreft: Daar zag Paulus gedurende de Handelingentijd tegenop!
Hij schrijft: "Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden" (2 Kor. 5:1 en 2). Als er aan ons verblijf in onze "aardse tent" (ons sterfelijke, natuurlijke lichaam) een einde komt, hebben we een gebouw van God. Dát was Paulus' verlangen: "... wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen" (vs. 8); hij hoopte dat de Heer tijdens zijn leven terug zou komen; hij wilde overkleed worden met "de woonstede uit de hemel".
Maar dan zijn 'angst': "... als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden. Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden " (vs. 3 en 4). Natuurlijk was er ook nog de mogelijkheid dat je niet overkleed, maar ontkleed werd. Daar wordt mee bedoeld, dat het ook zou kunnen dat je stierf vóór de Heer terugkwam en dus in Hem ontsliep. Dan zou je je "aardse tent" afleggen en naar het dodenrijk gaan. Pas bij de wederkomst van Christus zou je dan je "eeuwig huis" kunnen aandoen. Paulus (en wie niet?) wilde dit ontkleed worden liever niet meemaken. Hij wilde liever de wederkomst meemaken zodat het sterfelijke onsterfelijkheid zou aandoen (1 Kor. 15:53; 2 Kor. 5:4 en 1 Tess. 4:15).

Grote verandering!

Na Handelingen 28 zijn deze dingen door de openbaring van het geheimenis compleet veranderd! Paulus ziet niet meer tegen zijn sterven op. (Het gaat hier niet zozeer om het proces van sterven, maar om dat waar het sterven toe leidt: de dood.) In Filippenzen 1:21 jubelt hij het uit: "Want het leven is mij Christus en het sterven gewin". Het sterven is niet meer een 'ontkleed worden', maar winst. In vers 23 schrijft hij: "... ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste ...".
Het "heen te gaan" wordt in de Statenvertaling weergegeven met "ontbonden te worden" (zie ook 2 Tim. 4:6; NBG: "verscheiden"; Statenvertaling: "ontbinding"), waarbij we moeten denken aan het losgemaakt worden van de aardse tent, het natuurlijke lichaam.
Na Handelingen 28 zag Paulus ernaar uit losgemaakt te worden van zijn natuurlijke lichaam om "met Christus te zijn". Geen angst voor 'ontkleding'; dat is: zonder lichaam verkeren in het dodenrijk, wachtend op de opstanding om met de Heer te kunnen zijn.
Nee, hij zag vol verwachting en vertrouwen de dood tegemoet. Omdat hij dan met de Heer zou zijn, wat alleen maar kan door (onmiddellijk) op te staan uit de dood! Deze onmiddellijke opstanding benoemt Paulus in Filippenzen 3:10 en 11: "... of ik, aan Zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de doden" (letterlijk: 'tot in de uitopstanding, die vanuit de doden'). Zoals het altijd het geval is met de opstanding (zie 1 Kor. 15:42-44) geldt ook hier dat we niet in ons 'natuurlijk lichaam' opstaan, maar dat er een 'geestelijk lichaam' wordt opgewekt.
Dáárom kunnen we tot elkaar zeggen over onze in de Here ontslapen geliefden: 'Hij (of zij) is bij de Heer'!

Duizenden lezers gingen u voor. Ondersteun AMEN. Word ook abonnee!

Nieuw in de Morgenroodreeks

De Morgenroodboekjes komen uit in de Morgenroodreeks: een serie Bijbelstudieboekjes die sinds 1960 wordt uitgegeven. De in deze reeks verschenen boekjes zijn handzaam en praktisch en helpen je verder om de Bijbel beter te leren kennen.

"Zoon" in het Oude Testament - Een speurtocht naar de Naam van Gods Zoon

In Spreuken 30 wordt een vraag gesteld over God: "Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon ...?" (vs. 4b). Wat bijzonder dat hier - circa 1000 jaar vóór Christus - ervan uitgegaan wordt dat God een Zoon heeft! Naast de vele Oudtestamentische verwijzingen naar de Persoon en het werk van Christus, wordt slechts in Spreuken, de Psalmen en het boek Jesaja naar Hem verwezen met het woord "Zoon". Aan de hand van deze teksten zoeken we naar het antwoord op de dubbele vraag uit het Spreukenboek. Het antwoord vinden we uiteindelijk in het Nieuwe Testament. Dat antwoord is verrassend!

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Zoon'

Levend water

Water is de meest voorkomende vloeistof op aarde, een essentieel onderdeel van de natuur en noodzakelijk voor het (ontstaan van) leven.
In dit boekje gaat het niet zozeer over water als vloeistof, maar vooral over geestelijk water. Dat wil zeggen: water als aanduiding van waarachtig leven, voortkomend uit Gods Geest.
Daarnaast verwijst water ook naar Gods Woord, dat levend en krachtig is. Vandaar de titel van dit boekje: levend water.

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Levend water'

Schatten uit Gods Woord - 4

De serie Schatten uit Gods Woord bevat boeken waarin allerlei Bijbelse onderwerpen worden behandeld. Deze onderwerpen kun je zien als schatten die je opgraaft vanuit Gods Woord. David zegt: "De woorden van de HEERE zijn reine woorden, als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal" (Ps. 12:7). Hij schrijft dit om daarmee de betrouwbaarheid van Gods woorden te onderstrepen. Zij staan wat dat betreft lijnrecht tegenover de woorden die trouweloze mensen spreken (zie vs. 2-5). Wat God zegt in Zijn Woord kun je zonder meer aannemen; Hij is immers Zelf de waarheid! Daarom is het zo de moeite waard om de Bijbel te lezen, te overdenken en te leren begrijpen. Daar word je wijs van!

Dit vierde deel bevat 22 hoofdstukken over even zoveel onderwerpen. 

Spreuken 3:13-15 zegt:
"Welzalig is de mens die wijsheid vindt,
de mens die inzicht verkrijgt, want
- haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en
- haar inkomen beter dan bewerkt goud,
- zij is kostbaarder dan robijnen.
Al jouw wensen zijn met haar niet te vergelijken".

Meer info & bestellen 'Schatten uit Gods Woord - 4'