De komst van de Heere in de Tessalonicenzen-brieven - Deel 1

De komst van de Heere in de Tessalonicenzen-brieven

Deel 1

De boodschap van Paulus in deze ´vroege´ brieven sluit aan op dat wat Petrus als voorman van de Twaalven eerder al had gezegd. Jezus Christus was ten hemel gevaren, de Geest was uitgestort, en nu was het wachten op het bazuingeschal als aankondiging van Zijn (weder)komst!

De hoop in de Handelingenperiode

God had door de mond van Petrus de (weder)komst van Zijn Zoon beloofd, evenals de tijden van verademing en de wederoprichting van alle dingen, waarvan gesproken was door al de profeten van oudsher (Hand. 3:19-26). De traditionele gedachte dat Christus kwam om een kerk te stichten, en dat die kerk op de pinksterdag gesticht werd, heeft Handelingen 3:19-26 zonder betekenis gemaakt. Veel verwarring zou worden voorkomen door de vroege brieven van Paulus (= geschreven tijdens de Handelingenperiode) vanuit hun chronologische ontstaan te bestuderen. De 1e Tessalonicenzenbrief was het eerste dat geschreven werd in die periode na de proclamatie van Petrus in Handelingen 3:19-26. Alle verkondiging daarnaast was mondeling. De brief begint met als uitgangspunt die belofte van God. Zij hadden zich van de afgoden bekeerd om de levende God te dienen “…en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, Die Hij uit de doden heeft opgewekt, namelijk Jezus, Die ons verlost van de komende toorn” (1 Tess. 1:10).
Die belofte was er. Paulus had haar meegenomen naar de Tessalonicenzen. Handelingen 17 vertelt ons hoe hij ging en wat hij vertelde. Daar was "een synagoge van de Joden" en Paulus ging "naar zijn gewoonte" daar naar binnen "en drie sabbatten lang ging hij met hen in gesprek vanuit de Schriften" (vs. 1 en 2). Niet vanuit zijn eigen denkbeelden, maar vanuit de Schriften.
God had beloofd Zijn Zoon te zenden; en daarom waren Paulus en degenen tot wie hij schreef in Tessalonica in afwachting.

1 Tessalonicenzen 4

Deze komst (Gr. ´parousia´ = aanwezigheid ) was zeer nabij voor de Tessalonicenzen, die gehoorzaam waren geweest aan de oproep zoals deze eerder door Petrus was gedaan. Zij hadden zich bekeerd tot God en wachtten op een haastige vervulling van Zijn belofte. Het zou weldra geschieden; de hoop zou spoedig verwezenlijkt worden voor deze gelovigen; ze zouden het allemaal in levenden lijve meemaken.
In 1 Tessalonicenzen 4 openbaart Paulus meer waarheid ten aanzien van deze hoop. Waarheid die de Twaalven nog niet konden bekendmaken. Zowel de Twaalven als Paulus hadden al heel veel gezegd met betrekking tot hen die zouden leven op het moment van de wederkomst. Daarbij ging het om hun bekering, om hun leven met God en om hun verwachting van Hem uit de hemelen. Maar hoe zat het met degenen die gestorven waren? Hoe konden zíj deelhebben aan de belofte van de komst van Jezus Christus, om ook de blijdschap en kroon voor de apostel te zijn?
Ook zij die ontslapen waren, hadden berouw gehad en zich tot God bekeerd. Ook zij hadden Hem verwacht. Paulus gaat op al dit soort vragen in, waarbij hij hen vertroost met een "Woord van de Heere". Daarmee beantwoordt hij hun vragen, troost hen in hun verdriet en geeft hij hen hoop. Hij zegt in vers 13 en 14: “Maar ik wil niet, broeders, dat u onwetend bent ten aanzien van hen die ontslapen zijn, opdat u niet bedroefd bent zoals ook de anderen, die geen hoop hebben. Want

A.      a. als wij geloven,
                b. dat Jezus gestorven is
                        c. en opgestaan, 
A.      a. zal ook God op dezelfde wijze
                b. hen, die in Jezus ontslapen zijn,
                        c. terugbrengen met Hem".

In vers 14 zien we twee met elkaar corresponderende feiten; het ene (A.) heeft betrekking op de Heere Jezus, het andere (A.) op de gelovigen. Elk feit is op zich weer verdeeld in drie punten, waarin het achtereenvolgens gaat om geloof (a.), dood (b.) en opstanding (c.).
De Heer was gestorven. Maar God had Hem, "de grote Herder der schapen" door het bloed van een eeuwig verbond uit de doden teruggebracht (Hebr. 13:20). En zo zou Hij op dezelfde wijze hen die ontslapen waren, terugbrengen vanuit de dood, en wel om Jezus' wil (vgl. 2 Kor. 4:11).
Dit was niet zomaar iets dat door de apostel was bedacht. Nee, hij bevestigde het woord dat de Heere al eerder gesproken had tot Marta, toen Hij haar een nadere openbaring gaf met betrekking tot de opstanding (Hij sprak niet over de gemeente en was niet bezig om het geheimenis te openbaren!). Marta geloofde in de eerste en volgende opstandingen. Maar er was nóg een opstanding. Zij begon haar woorden tegen de Heere met: "Heere, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn…" (Joh. 11:21). En met betrekking tot deze stelling, begon de Heere haar te onderwijzen. Hij vertelde haar dat Zijn aanwezigheid opstanding inhield. En niet alleen opstanding in dit tijdelijke leven, maar opstanding voor hen die gestorven waren tot een eeuwig leven, waarin ook degenen die levend waren en achterbleven, zouden delen en Hem als "het Léven" zouden kennen. Let op de opbouw van Zijn woorden in Johannes 11:

A. Vs. 25a. Ik ben de Opstanding
                B.      Vs. 25b. en het Leven
A. Vs. 25c. wie in Mij gelooft, zal leven, ook al was hij ook gestorven
                B. Vs. 26. En een ieder die leeft en in Mij gelooft, 
                                     zal niet sterven in eeuwigheid.

Dit was het "woord van de Heere" dat door Paulus in 1 Tessalonicenzen 4 'bevestigd' werd:

"Want dit zeggen wij u met een woord van de Heere, dat wij die levend zullen overblijven tot de komst van de Heere, de ontslapenen beslist niet zullen voorgaan. Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem van een aartsengel en met een bazuin van God neerdalen uit de hemel. En de doden die in Christus zijn, zullen eerst opstaan. Daarna zullen wij, de levenden die overgebleven zijn, samen met hen opgenomen worden in de wolken, naar een ontmoeting met de Heere in de lucht. En zo (= op deze manier) zullen wij altijd bij de Heere zijn. Zo dan, troost elkaar met deze woorden” (vs. 15-18).

Mattheüs 24

Ook bevestigde Paulus hier wat de Heere al had gezegd in Mattheüs 24: “En meteen na de verdrukking van die dagen (deze verdrukking zou plaatsvinden in de veertig jaren beproevingstijd gedurende het boek Handelingen, waarin er wonderen in de hemel en op de aarde gezien zouden worden, zoals al voorzegd door Joël 2:30 en 31. Naar deze woorden van Joël verwees Petrus immers ook op de pinksterdag!) zal de zon verduisterd worden en de maan zal zijn schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten van de hemelen zullen heftig bewogen worden. En dan zal aan de hemel het teken van de Zoon des mensen verschijnen; en dan zullen al de stammen van de aarde rouw bedrijven en zij zullen de Zoon des mensen zien, als Hij op de wolken van de hemel komt met grote kracht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden onder luid bazuingeschal, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenbrengen uit de vier windstreken, van het ene uiterste van de hemelen tot het andere uiterste ervan” (vs. 29-31).
Deze ´bazuin´ is de "bazuin van God" in 1 Tessalonicenzen 4:16. En het bijeenbrengen is de verzameling van hen "die levend overblijven zullen" (vs. 15). Dit werk van bijeenbrengen wordt uitgevoerd door engelen; de opstanding van hen die ontslapen waren, gebeurt echter op Gods eigen bevel, door Jezus.

Meteen na deze woorden vertelde de Heere Zijn discipelen de gelijkenis van de vijgenboom: "...wanneer zijn tak al zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is. Zo ook u, wanneer u al deze dingen zult zien, weet dan dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal zeker niet voorbijgaan, totdat al deze dingen gebeurd zijn. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen zeker niet voorbijgaan (Matt. 24:32-35).
Het kon niet duidelijker, ernstiger en met meer zekerheid gezegd worden dan op deze manier! Die generatie zou niet voorbijgaan, vóór deze dingen zouden zijn gebeurd. En dat alles op voorwaarde van Israëls berouw. De Heere had een teken gegeven aan de hand waarvan "dit geslacht" kon zien dat het nabij was; het moment waarop de vijgenboom bladeren kreeg en er nationaal herstel zou zijn en Hijzelf voor de deur stond (vs. 33). Dat teken was het opstaan van velen die kwamen in Zijn Naam; die zeiden: 'Ik ben de Messias'. En dat teken vond inderdaad plaats en zij die de woorden van de Heere gehoord hadden, zagen daarmee de vervulling daarvan en wisten dat het einde van die tijd naderde; ja, het was het laatste uur daarvan (1 Joh. 2:18).
Jakobus had geschreven: "... de Rechter staat voor de deur" (hs. 5:9) en "de komst (Gr. ´parousia´) van de Heere is nabij" (vs. 8). De Heere Zelf zond dezelfde boodschap aan Laodicea: "Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop ..." (Openb. 3:20).
Petrus verbond in zijn toespraak op de pinksterdag de gebeurtenissen van die dag met die van de ´dag des HEEREN´. Joël had het over wat er op de pinksterdag gebeurde; "... want op de berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming (dit is de verlossing waar het in 1 Tess. 1:10 en 5:8-10 over gaat) zijn, zoals als de HEERE gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen" (Joël 2:32).
Kon er iemand op die dag zijn die zijn woorden "Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal" (Hand. 2:39) niet goed begreep? Wie met degenen die "verre zijn" bedoeld worden, leren we vanuit het gebed van Daniël in Daniël 9: “Bij U, Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de schaamte op het gezicht – zo is het heden ten dage bij de mannen van Juda, bij de inwoners van Jeruzalem en bij heel Israël, bij hen die dichtbij zijn en die ver weg zijn, in alle landen waarheen U hen verdreven hebt om hun trouwbreuk, die zij tegenover U gepleegd hebben. Vergelijk hier Handelingen 2:14, 22, 36 en 39 en Joël 2:32 en er kan geen twijfel over bestaan hoe we al deze teksten moeten opvatten.

Behoorde Paulus, toen hij zijn getuigenis vereenzelvigde met dat van degenen die de Heere op aarde gehoord hadden, niet tot hetzelfde geslacht, waar de Heere ook van had gesproken? Had ook hij de tekenen niet gezien? Hij rekende zichzelf ook bij degenen die zouden achterblijven tot de aanwezigheid van de Heere. Hij had op dat moment dezelfde hoop als degenen tot wie hij schreef.

In het vijfde hoofdstuk van de 1e Tessalonicenzen-brief spreekt Paulus opnieuw over de ´dag des Heeren´ (vs. 2). In lijn met Joëls profetie en met wat Petrus had gezegd, dat 'deze gift van de talen' op de pinksterdag, dátgene was waar Joël over had gesproken in verband met de "dag des HEEREN". Paulus zei hetzelfde, maar ging verder door uit te leggen hoe een "onverwacht verderf" zou komen over degenen die het getuigenis van dat moment verwierpen; en hoe zij beslist niet zouden ontkomen (vs. 3). Maar hij voegde er aan toe, dat dit niet het geval zou zijn met hen die het Woord aanvaardden en het getuigenis wel geloofden. Zij waren geen kinderen van de nacht (vs. 5); zij sliepen niet als de anderen, maar waren waakzaam; zij verwachtten uit de hemelen Gods Zoon (hs. 1:10): " Maar laten wij, die van de dag zijn, nuchter zijn, bekleed met het borstharnas van geloof en liefde, en met de hoop op de zaligheid als helm. Want God heeft ons niet bestemd tot toorn, maar tot het verkrijgen van de zaligheid, door onze Heere Jezus Christus, Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, samen met Hem zouden leven. Bemoedig elkaar daarom, en bouw de één de ander op, zoals u trouwens al doet” (Hs. 5:8-11).

Spoedig

Paulus besluit de brief met een gebed, waarin alles samengevat wordt met opnieuw een verwijzing naar de parousia van de Heere, die zó spoedig verwacht werd, dat zij die deze woorden hoorden mogelijk niet zouden hoeven te sterven, maar behoorden tot degenen die zouden achterblijven om de Heere tegemoet te gaan in de lucht: " En moge de God van de vrede Zelf u geheel en al heiligen, en mogen uw geheel oprechte geest, de ziel en het lichaam onberispelijk bewaard worden bij de komst van onze Heere Jezus Christus. Hij Die u roept, is getrouw: Hij zal het ook doen (vs. 23 en 24).
Dit laatste sluit aan bij de belofte van 1 Tessalonicenzen 4:16, dat op zich weer in het verlengde ligt van de belofte van Handelingen 3:19-21.
“Hij zal het ook doen” is de belofte voor ieder die de oproep om tot berouw en bekering te komen, gehoorzaamt. "Ik bezweer u bij de Heere dat deze brief aan alle heilige broeders voorgelezen wordt" (vs. 27). Zou Israël Gods roeping bij monde van Petrus tot bekering hebben gehoorzaamd, dan zou Hij Zijn belofte - het terugzenden van Jezus Christus - gestand hebben gedaan; dan zouden ook al de Schriften van de profeten vervuld zijn en alle dingen hersteld zijn. Maar Israël kwam niet tot berouw. Slechts een klein aantal gemeenten (hier en daar) aanvaardden het Woord (vgl. Hand. 2:41 en 1 Tess. 2:13). Maar het volk in zijn geheel verwierp de dubbele oproep van Petrus en de Twaalven in het land en daarbuiten, net als Paulus' oproep in de synagogen in de verstrooiing.

Maar nu is de vraag: heeft Israël als volk de beloofde zegeningen verbeurd? Of zijn deze zegeningen slechts uitgesteld? Zullen de tijden van verademing nu nooit komen? Zal God Zijn Christus nu nooit meer zenden? Natuurlijk zal Hij al deze dingen wél doen! De historische en chronologische volgorde van de brieven in de Bijbel heeft voor ons een andere zeggingskracht dan voor de gelovigen destijds. Voor de gelovigen van vandaag is de canonieke volgorde waarin de bijbelboeken tot ons gekomen zijn, van belang. Ook wij verwachten de Heere. Maar op welke basis? Was de belofte van Zijn komst aan ónze vaderen gedaan? Aan óns en ónze kinderen (Hand. 2:39)?

Vanzelfsprekend niet!

Onze plaats in dit alles

Wanneer verschijnen wij, zondaren uit de heidenen, ten tonele? Op welke grond kunnen wij deze belofte claimen? Hebben wij ook zicht op een erfdeel? Wij, als heidenen, hebben geen recht op grond waarvan we aanspraak kunnen maken. Maar wij hebben alles geërfd in Christus! Dit leren we echter niet vanuit de vroege brieven van Paulus, maar juist vanuit zijn latere brieven (= geschreven na de Handelingenperiode).
Zodra we de brief aan de Efeziërs lezen, komen we bij dit grote geheimenis terecht:
“Bedenk daarom dat u die voorheen

  • heidenen was in het vlees
  • en die onbesnedenen genoemd werd door hen die genoemd worden besnijdenis in het vlees, die met de hand gebeurt,
  • dat u in die tijd zonder Christus was,
  • vervreemd van het burgerschap van Israël en
  • vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte.
  • U had geen hoop en
  • was zonder God in de wereld.

(Efe. 2:11 en 12).

Vanuit deze zeven punten leren we onze natuurlijke positie als heidenen. Maar daarna volgt die geweldige belofte: "Maar nu, in Christus Jezus, bent u, die voorheen veraf was, door het bloed van Christus dichtbij gekomen" (vs. 13).
Maar opnieuw kunnen we de vraag stellen: op grond waarvan zijn wij dichtbij gekomen? Het enig mogelijke antwoord wordt ons gegeven in Efeziërs 1: "In Hem zijn wij ook een erfdeel geworden, wij, die daartoe voorbestemd waren, naar het voornemen van Hem Die alle dingen werkt overeenkomstig de raad van Zijn wil, opdat wij tot lof van Zijn heerlijkheid zouden zijn, wij, die al eerder onze hoop op Christus gevestigd hadden. In Hem bent ook u, nadat u het Woord van de waarheid, namelijk het Evangelie van uw zaligheid, gehoord hebt; in Hem bent u ook, toen u tot geloof kwam, verzegeld met de Heilige Geest van de belofte (namelijk de belofte in Joh. 16:12-15), Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verlossing die ons ten deel viel, tot lof van Zijn heerlijkheid (vs. 11-14).
Hier komen wij en onze lezers dus in beeld. Hier zien we ons 'recht'. We hebben alles - en meer - ontvangen! Niet omdat we in Abraham zijn, maar omdat we "in Christus" zijn; niet omdat we deel hebben aan het verbond der belofte, dat met Abraham en zijn zaad werd gesloten, maar omdat we voorbestemd waren in de eeuwigheid; uitverkoren "in Hem, voor de grondlegging (letterlijk: nederwerping) der wereld" ( vs. 4).
Al deze woorden vormen het openingsstatement van de latere brieven van Paulus. Maar vóór we dit kunnen begrijpen, zullen we de basiswaarheden moeten leren kennen, zoals deze in de Romeinenbrief zijn omschreven. Daar vinden we namelijk de grote lijnen met betrekking tot Jood en heiden uitgelegd. Daarom is die brief in de canonieke volgorde vooraan geplaatst en is het voor ons nu nodig om met die brief te beginnen. Gelovige Joden en heidenen destijds konden niet anders dan beginnen met de eerste Tessalonicenzen-brief. Zij hadden hun erfdeel in Abraham; wij hebben ook een erfdeel, net als zij, maar dan "in Christus". En nog zijn er mensen die menen dat wij als heidenen iets zijn kwijtgeraakt en beroofd zijn van onze hoop, omdat Israëls zegeningen zijn uitgesteld! Maar het is juist andersom. In veel gevallen hebben christenen Israël juist beroofd van de belofte van Zijn komst in de1 Tessalonicenzen.
In de latere brieven van Paulus ontdekken we dat we helemaal niets verloren hebben, maar juist alles wat er nog te kennen is over genade en heerlijkheid hebben gewonnen.
Het is niet nodig om Israël te beroven van haar uitgestelde hoop. Want in plaats van 'opgenomen te worden in de lucht' (1 Tess. 4:17), hebben we de heerlijke belofte van de "roeping Gods, die van boven is" (Fil. 3:14). In plaats van een 'opstanding van de doden in Christus' (1 Tess. 4:16), hebben we de belofte van de uitopstanding uit de doden (letterlijk vertaling van Fil. 3:11).
En nog is het zo dat, terwijl de hoop van Israël is uitgesteld, er sommige christenen zijn die zeggen dat we iets verloren hebben! We kunnen de hoop van Israël echter gerust voor Israël laten, daarbij 'vergetende, hetgeen achter is, en ons uitstrekkende naar hetgeen voor is' (Fil. 3:14).
Onze hoop "in Christus" nu, betekent veel meer voor ons, dan 1 Tessalonicenzen 4 deed voor Israël toen. Ook wij wachten op Gods Zoon; ons burgerschap is al in de hemelen "waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus; Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het gelijkvormig wordt aan Zijn heerlijk lichaam" (Fil. 3:20 en 21).
Dit is ónze zalige hoop. Dat de Heere deze maar snel zal verwezenlijken!

Volgende keer deel 2 (slot): Zijn komst in de 2e Tessalonicenzen-brief

Lees ook uitvoerig over dit thema het boekje Christus´ wederkomst in de Tessalonicenzenbrieven van P. A. Slagter, te bestellen bij Everread Uitgevers – www.everread.nl

Meer artikelen in de serie "De komst van de Heere in de Tessalonicenzen-brieven":

  • Deel 1

Duizenden lezers gingen u voor. Ondersteun AMEN. Word ook abonnee!

Nieuw in de Morgenroodreeks

De Morgenroodboekjes komen uit in de Morgenroodreeks: een serie Bijbelstudieboekjes die sinds 1960 wordt uitgegeven. De in deze reeks verschenen boekjes zijn handzaam en praktisch en helpen je verder om de Bijbel beter te leren kennen.

"Zoon" in het Oude Testament - Een speurtocht naar de Naam van Gods Zoon

In Spreuken 30 wordt een vraag gesteld over God: "Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon ...?" (vs. 4b). Wat bijzonder dat hier - circa 1000 jaar vóór Christus - ervan uitgegaan wordt dat God een Zoon heeft! Naast de vele Oudtestamentische verwijzingen naar de Persoon en het werk van Christus, wordt slechts in Spreuken, de Psalmen en het boek Jesaja naar Hem verwezen met het woord "Zoon". Aan de hand van deze teksten zoeken we naar het antwoord op de dubbele vraag uit het Spreukenboek. Het antwoord vinden we uiteindelijk in het Nieuwe Testament. Dat antwoord is verrassend!

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Zoon'

Levend water

Water is de meest voorkomende vloeistof op aarde, een essentieel onderdeel van de natuur en noodzakelijk voor het (ontstaan van) leven.
In dit boekje gaat het niet zozeer over water als vloeistof, maar vooral over geestelijk water. Dat wil zeggen: water als aanduiding van waarachtig leven, voortkomend uit Gods Geest.
Daarnaast verwijst water ook naar Gods Woord, dat levend en krachtig is. Vandaar de titel van dit boekje: levend water.

Ook als e-book verkrijgbaar!

Meer info & bestellen 'Levend water'

Schatten uit Gods Woord - 4

De serie Schatten uit Gods Woord bevat boeken waarin allerlei Bijbelse onderwerpen worden behandeld. Deze onderwerpen kun je zien als schatten die je opgraaft vanuit Gods Woord. David zegt: "De woorden van de HEERE zijn reine woorden, als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal" (Ps. 12:7). Hij schrijft dit om daarmee de betrouwbaarheid van Gods woorden te onderstrepen. Zij staan wat dat betreft lijnrecht tegenover de woorden die trouweloze mensen spreken (zie vs. 2-5). Wat God zegt in Zijn Woord kun je zonder meer aannemen; Hij is immers Zelf de waarheid! Daarom is het zo de moeite waard om de Bijbel te lezen, te overdenken en te leren begrijpen. Daar word je wijs van!

Dit vierde deel bevat 22 hoofdstukken over even zoveel onderwerpen. 

Spreuken 3:13-15 zegt:
"Welzalig is de mens die wijsheid vindt,
de mens die inzicht verkrijgt, want
- haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en
- haar inkomen beter dan bewerkt goud,
- zij is kostbaarder dan robijnen.
Al jouw wensen zijn met haar niet te vergelijken".

Meer info & bestellen 'Schatten uit Gods Woord - 4'